Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6900

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-06-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 09 / 1803, 1805, 1927, 1930 en 2158
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

De voorzieningenrechter verklaart het beroep gericht tegen verweerders besluit om de arbeidsverplichtingen onverkort op verzoekster van toepassing te verklaren, gegrond. Verweerder heeft ten onrechte artikel 9a WWB niet toegepast. Voorts zal verweerder beter moeten motiveren waarom verzoekster geen toestemming krijgt om met behoud van uitkering een Schoeversopleiding te volgen. Ook oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder geen gegronde reden had voor het afleggen van een (onaangekondigd) huisbezoek bij verzoekster. Zij heeft dan ook niet gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 09 - 1803, 1805, 1927, 1930 en 2158 WWB Uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 mei 2009 in de zaken van: [naam verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, gemachtigde: mr. L.H.W.H. Koenen, kantoorhoudend te Haarlem, tegen het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft verweerder de in het kader van artikel 9 van de Wet werk en bijstand (WWB) geldende arbeidsverplichtingen op verzoekster van toepassing verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 12 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 april 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft bij besluit van 14 april 2009, verzonden op 15 april 2009, het bezwaar ongegrond verklaard (verder Besluit 1). Hiertegen heeft verzoekster op 28 april 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 09-2158 WWB. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het op 2 april 2009 ingediende verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft verweerder verzoeksters op 22 januari 2009 gedane aanvraag om met behoud van WWB-uitkering een studie te mogen volgen bij de Schoevers Academie afgewezen. (Besluit 2) Tegen dit besluit heeft verzoekster op 2 april 2009 bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 april 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 9 april 2009 heeft verweerder verzoeksters recht op een WWB-uitkering met ingang van diezelfde datum beëindigd, omdat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, waardoor verweerder het recht op bijstand niet kan vaststellen (Besluit 3). Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 april 2009 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 14 april 2009 heeft verzoekster tevens bezwaar gemaakt tegen verweerders weigering om over maart 2009 verzoeksters WWB-uitkering volledig, inclusief huurcomponent van een uitwonende, aan haar uit te betalen (Besluit 4). Bij brief van 14 april 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Omdat sprake is van vier verschillende besluiten, is eveneens sprake van verschillende verzoeken om voorlopige voorziening. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 mei 2009, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.W.M. Koenen, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Verzoekster ontving vanaf 15 oktober 2007 van verweerder een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar. Tot 31 december 2007 had verzoekster ontheffing van de arbeidsverplichtingen in het kader van artikel 9 WWB. Op 26 september 2008 heeft verweerder met verzoekster gesproken over de arbeidsverplichtingen. Deze zijn bij besluit van 1 oktober 2008 volledig op verzoekster van toepassing verklaard. Bij besluit van 15 december 2008 heeft verweerder extra arbeidsverplichtingen op grond van artikel 55 WWB op verzoekster van toepassing verklaard. 2.2 Op 22 januari 2009 heeft verzoekster verweerder verzocht om met behoud van uitkering een opleiding te mogen volgen bij Schoevers in Amsterdam. Tevens heeft zij verweerder verzocht om de kosten voor de opleiding voor zijn rekening te nemen. Over dit verzoek heeft op 5 maart 2009 met verzoekster een gesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens op 12 maart 2009 het verzoek van verzoekster afgewezen. Verzoekster is op 6 februari 2009 feitelijk begonnen aan de opleiding managementassistente bij Schoevers. 2.3 Bij brief van 6 maart 2009 heeft verweerder verzoekster een statusformulier toegezonden met het verzoek nadere inlichtingen te verstrekken ter controle van haar gegevens in verband met haar bijstanduitkering. Op het inlichtingenformulier heeft verzoekster vervolgens aangegeven dat zij per 9 maart 2009 is verhuisd. Op 12 maart 2009 heeft verweerder verzoekster vervolgens om inlichtingen gevraagd over haar woonsituatie. Verzoekster moest bovendien uiterlijk op 18 maart 2009 een aantal stukken aan verweerder overleggen. Omdat verzoekster dat niet heeft gedaan, heeft verweerder bij brief van 23 maart 2009 alsnog om nadere gegevens gevraagd. Op 31 maart 2009 heeft verzoekster een huurovereenkomst bij verweerder ingeleverd. Verweerder heeft vervolgens op 1 april 2009 geprobeerd bij verzoekster een huisbezoek af te leggen. Omdat verzoekster toen niet thuis bleek, heeft verweerder op 9 april 2009 om 09.40 uur opnieuw bij verzoekster een huisbezoek proberen af te leggen. Om 10.10 uur bleek dat verzoekster in de woning aanwezig was. Zij heeft geweigerd de deur te openen voor de medewerkers van verweerder. Bij besluit van 9 april 2009 heeft verweerder verzoeksters WWB-uitkering opgeschort. Vervolgens is verzoekster tot 13.15 uur diezelfde dag de tijd gegeven alsnog mee te werken aan een huisbezoek. Dit besluit is om 13.00 uur bij verzoekster in de brievenbus gedaan. Op 9 april 2009 hebben medewerkers van verweerder om 13.20 uur bij verzoekster aangebeld. Er werd niet opengedaan. Hierop heeft verweerder het bestreden beëindigingsbesluit genomen, omdat verzoeksters recht op bijstand niet is vast te stellen. 2.4 Verzoekster kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Ten aanzien van Besluit 1, heeft zij aangevoerd dat de plicht tot arbeidsinschakeling beoordeeld had moeten worden aan de hand van artikel 9a WWB. Verzoekster is bereid zich beschikbaar te stellen voor werk gedurende 20 uur per week, omdat zij haar kind zelf wil opvoeden. Overigens heeft verzoekster geen kinderopvang meer, omdat zij niet meer bij haar moeder woont. Ten aanzien van Besluit 2, de opleiding bij Schoevers, voert verzoekster aan dat andere uitkeringsgerechtigden wel de kosten van deze opleiding vergoed hebben gekregen. Ook wijst verzoekster erop dat het volgen van deze opleiding haar begin 2010 uit de uitkering zal helpen. Ten aanzien van Besluit 3, de beëindiging van de uitkering, voert verzoekster aan dat verweerder niet voldaan heeft aan de vereisten voor een onaangekondigd huisbezoek. Er was geen concreet fraudevermoeden. Ook had verweerder volgens verzoekster moeten vragen naar de redenen van de weigering van het huisbezoek. Op het moment dat de hersteltermijn werd aangekondigd en verstreek, was verzoekster vervolgens niet aanwezig in haar woning. Zij heeft dus op dat moment geen huisbezoek geweigerd. Verzoekster is overigens van mening dat zij er recht op heeft dat een derde bij het huisbezoek aanwezig is en dat zij daarom de medewerkers van de Sociale Dienst de toegang heeft mogen weigeren. Van achterhouden van informatie aan verweerder is geen sprake, aldus verzoekster. Ten aanzien van Besluit 4 heeft verzoekster tot slot aangegeven dat zij naar aanleiding van haar verhuizing bij verweerder geen aanvraag heeft ingediend om toekenning van de huurcomponent in het kader van haar WWB-uitkering, maar dat zij aannam dat dit, automatisch werd toegekend, wanneer verweerder van de adreswijziging op de hoogte werd gesteld. 2.5 Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van Besluit 1 aangegeven dat hij geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 9a WWB bij de herbeoordeling in bezwaar, omdat verzoeksters situatie immers beoordeeld dient te worden naar de omstandigheden, zoals die bestonden op 1 oktober 2008. Volgens verweerder is door de invoering van artikel 9a WWB geen sprake van een nieuwe, voor verzoekster meer gunstige regeling, omdat verweerder deze regeling al voor 1 januari 2009 in zijn beleid hanteerde. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat de wensen van de belanghebbende in dit verband niet doorslaggevend zijn. Ten aanzien van Besluit 2 heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster niet de door haar gewenste opleiding bij Schoevers met behoud van bijstand mag volgen, omdat er voor verzoekster een passende reguliere opleiding beschikbaar is, namelijk een mbo-opleiding bij het Nova College. Ook het besluit om de kosten voor de opleiding niet te vergoeden, acht verweerder in overeenstemming met de regelgeving. Dat andere uitkeringsgerechtigden uit andere gemeenten wel deze kosten vergoed krijgen doet niet ter zake nu het gelijkheidsbeginsel niet geldt bij verschillende overheidsorganen. Verweerder heeft aangegeven dat het volgen van een opleiding ook geen leenbijstand kan worden verstrekt. Ten aanzien van Besluit 3 stelt verweerder zich op het standpunt dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Verweerder diende immers de noodzaak van verzoeksters verhuizing vast te stellen, alsmede de reden waarom de gemachtigde van verzoekster de huurpenningen voor de eerste maand had voorgeschoten en borg had gestaan voor verzoekster. Wel is verweerder van mening dat de hersteltermijn die verzoekster is gegund, onredelijk kort was. Tot slot heeft verweerder ten aanzien van besluit 4 aangegeven dat verzoekster over maart 2009 geen aanvraag heeft ingediend om toekenning van de huurcomponent in het kader van haar uitkering. Om die reden is er geen sprake van een kennelijke weigering van verweerder om te beslissen. Verweerder zal het bezwaar hiertegen dan ook niet-ontvankelijk verklaren. 2.6 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 2.7 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het voorliggende geval verkregen informatie inzake Besluit 1 is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om in die zaak met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. Besluit 1 2.8 In het eerste lid van artikel 9 WWB is, voor zover hier van belang, bepaald, dat een belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt. Blijkens het vierde lid van dit artikel geldt de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts, nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van betrokkene. 2.9 Artikel 9a WWB –in werking getreden op 1 januari 2009 - bepaalt in het eerste lid, dat het college, onverminderd artikel 9, tweede lid, aan een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind van vijf jaar, op diens verzoek ontheffing van de verplichting verleent, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a. Blijkens het tweede lid van artikel 9a wordt de ontheffing eenmalig verleend. In het vierde lid is bepaald dat de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang het jongste kind van de alleenstaande ouder de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt. De ontheffing geldt gedurende ten hoogste zes jaar. 2.10 De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit om de arbeidsverplichtingen onverkort van toepassing te verklaren dateert van 14 april 2009. Anders dan verweerder meent, dient verweerder bij de op grond van art. 7:11, eerste lid, Awb te verrichten heroverweging het primaire besluit ex nunc te beoordelen en mitsdien rekening te houden met feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip van de heroverweging. Voorts geldt bij wijziging van de wetgeving als uitgangspunt onmiddellijke werking van de nieuwe wetgeving voor zover de wijziging van die wettelijke voorschriften onmiddellijke werking heeft. Dit geldt zeker in het geval de nieuwe wettelijke voorschriften voor betrokkene gunstiger zijn. 2.11 Uit de bestreden beslissing op bezwaar van 14 april 2009 blijkt dat verweerder zich in zijn besluit heeft gebaseerd op de feiten en op de wetgeving die golden ten tijde van het primaire besluit. Verweerder heeft erkend geen toepassing te hebben gegeven aan artikel 9a WWB, welk artikel sinds 1 januari 2009 van kracht is en een voor verzoekster gunstiger regime mogelijk maakt. Nu verweerder in zijn besluit niet het geldende –voor verzoekster gunstigere – wettelijke regime heeft toegepast, en aantoonbaar uit is gegaan van verouderde gegevens - verzoekster woont immers niet meer in bij haar moeder, maar is vanaf 9 maart 2009 verhuisd – dient de bestreden beslissing op bezwaar te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wegens strijd met artikel 9a WWB. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van verzoekster van 12 november 2008 met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal hierbij dienen te betrekken dat de door verzoekster gewenste combinatie van werk, zorg en opleiding, goed past bij de systematiek van artikel 9a WWB. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe, geregistreerd onder nr. AWB 09-1805 WWB, dan ook afwijzen. Besluit 2 2.12 In het door verzoekster bestreden besluit heeft verweerder afwijzend beslist op verzoeksters aanvraag om met behoud van uitkering bij Schoevers een opleiding te mogen volgen. Op het verzoek om de kosten voor die opleiding te vergoeden is daarin niet expliciet beslist. Uit verweerders toelichting ter zitting blijkt dat de kosten van de opleiding bij Schoevers dermate hoog zijn, dat verweerder eerst dient te beoordelen of er een vergelijkbare of voorliggende scholingsmogelijkheid is. Volgens verweerder is de opleiding bij Schoevers niet noodzakelijk, omdat er een voorliggende voorziening bij het Nova College beschikbaar is, namelijk een mbo-opleiding tot managementassistente, welke opleiding recht geeft op studiefinanciering. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder dat indien er een adequate minder dure voorliggende voorziening beschikbaar is, deze de voorkeur verdient in beginsel juist. Dit betekent dat verweerder het verzoek om de kosten van de opleiding bij Schoevers te vergoeden in redelijkheid heeft kunnen af wijzen. Dat andere uitkeringsgerechtigden wel toestemming hebben gekregen om de opleiding bij Schoevers te volgen, is een stelling die door verzoekster niet nader is onderbouwd. Zo is niet duidelijk of het om uitkeringsgerechtigden gaat die in de gemeente Haarlem wonen, dan wel in andere gemeentes. Rest echter de vraag of verweerder tevens in redelijkheid aan verzoekster toestemming kan onthouden om de opleiding te volgen, indien zij daarvoor zelf de middelen weet op te brengen. Verweerder heeft niet gesteld dat de opleiding tot managementassistent voor verzoekster niet noodzakelijk is – hij verwijst verzoekster immers naar een soortgelijke opleiding bij het NOVA College. Voorts blijkt niet dat verweerder de opleiding bij Schoevers van onvoldoende niveau vindt. De bezwaren van verweerder zijn naar het schijnt uitsluitend gelegen in de voor die opleiding berekende prijs. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt gelet op het vorenstaande niet in te zien waarom verzoekster slechts toestemming zou krijgen om met behoud van uitkering een opleiding te volgen wanneer deze plaatsvindt bij een door verweerder aangewezen instelling. De ratio achter het volgen van de opleiding is immers het verwerven van een diploma waardoor verzoekster geen beroep meer behoeft te doen op een uitkering. Met de opleiding bij Schoevers zal verzoekster in principe in 2010 klaar kunnen zijn. De voorzieningenrechter is gezien het vorenstaande voorlopig van oordeel dat de beslissing om verzoekster om ook de toestemming om de opleiding te volgen te weigeren, in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder zal dit in de beslissing op bezwaar draagkrachtiger dienen te onderbouwen. Besluit 3 2.13 Het eerste lid van artikel 17 WWB luidt als volgt: “De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.” 2.14 Ingevolge artikel 53a, eerste lid, WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. 2.15 In artikel 54, eerste lid, onder a en b, WWB is bepaald dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende doet en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In het vierde lid van genoemd artikel is bepaald dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. 2.16 Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder op goede gronden besloten heeft tot een onaangekondigd huisbezoek bij verzoekster op 9 april 2009 en of verzoekster de ambtenaren van de Sociale Dienst bij dat huisbezoek de toegang tot haar woning heeft mogen weigeren. 2.17 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2009 (LJN: BH1262), kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden, indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als die van verzoekster sprake, indien op basis van concrete, objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van de (omvang) van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een door betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. 2.18 De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de rapportage die verweerder over het huisbezoek op 9 april 2009 heeft opgemaakt, blijkt dat verweerder het huisbezoek noodzakelijk achtte, omdat de noodzaak van verzoeksters verhuizing moest worden vastgesteld, en hij voorts had geconstateerd dat verzoeksters gemachtigde haar huurovereenkomst mede had ondertekend en de huur voor verzoekster had voorgeschoten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder – nog daargelaten of deze feiten en omstandigheden onmiskenbaar van belang moeten worden geacht voor het vaststellen van (de omvang van) verzoeksters recht op bijstand – deze gegevens op een voor verzoekster minder belastende wijze, te weten door verzoekster uit te nodigen op het bureau van de Sociale Dienst - eenvoudig kunnen verifiëren. 2.19 Omdat er voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond, heeft verzoekster door niet mee te werken aan het huisbezoek, zich niet schuldig gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft dan ook geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting van verzoeksters recht op bijstand, zoals bepaald in artikel 54, eerste lid, WWB. Verweerder heeft voorts, zoals hiervoor reeds gesteld, erkend, dat de hersteltermijn die vervolgens op 9 april 2009 aan verzoekster is gegund, onredelijk kort was. Reeds op grond hiervan en bezien in samenhang met hetgeen over de opschorting van de WWB-uitkering is overwogen, heeft verweerder geen gebruik kunnen maken van zijn in artikel 54, vierde lid, WWB neergelegde bevoegdheid tot beëindiging van verzoeksters recht op bijstand. Het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nr. AWB 09-1927 WWB, komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Het beëindigingsbesluit zal worden geschorst. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding ook het opschortingsbesluit van 9 april 2009 te schorsen. Besluit 4 2.20 Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij over de maand maart 2009 bij verweerder geen aanvraag heeft ingediend om toekenning aan haar van de huurcomponent in de WWB-uitkering. Hierdoor heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn van een kennelijke weigering te beslissen op een aanvraag. Het verzoek om voorlopige voorziening (geregistreerd onder AWB 09-1930 WWB) dat connex is aan het hiertegen gerichte bezwaar, is dan ook niet-ontvankelijk. 2.21 Omdat voormeld beroep gegrond wordt verklaard en het verzoek onder reg. nr. AWB 09-1927 zal worden toegewezen, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zal de voorzieningenrechter een punt toekennen voor het beroepschrift, een punt voor het verzoekschrift voorlopige voorziening en een punt voor het verschijnen ter zitting. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart in de zaak met reg. nr. 09-2158 WWB het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2009; 3.3 wijst in de zaak met reg. nr. AWB 09-1927 WWB het verzoek om een voorlopige voorziening toe; 3.4 schorst beide besluiten van 9 april 2009 tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op het bezwaar tegen het beëindigingsbesluit; 3.5 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 966,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan haar dient te betalen; 3.6 gelast dat de gemeente Haarlem het door verzoekster betaalde griffierecht van in totaal € 82,-- aan haar vergoedt; 3.7 wijst in de zaken met reg. nr. AWB 09- 1803 en 09-1805 WWB de verzoeken om voorlopige voorziening af; 3.8 verklaart in de zaak met reg. nr. AWB 09-1930 WWB het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 20 mei 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.