Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5132

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers317210 / HA ZA 08-2643
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige handelen Staat, schending van het recht van eiser op beslissing binnen redelijke termijn. Staat is aansprakelijk en dientengevolge schadeplichtig.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 317210 / HA ZA 08-2643 Vonnis van 20 mei 2009 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. J. Singh te Hoofddorp, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. G.M.H. Hoogvliet te 's-Gravenhage. Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 22 juli 2008, met producties; - de conclusie van antwoord; - het tussenvonnis van 19 november 2008; - het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2009, en het daarin vermelde stuk. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser], afkomstig uit Marokko, is op 18 juli 2001 Nederland binnengekomen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. 2.2. Op 19 augustus 2001 heeft [eiser] een verblijfsvergunning aangevraagd met als doel "aanvullende examens met oog op studie". 2.3. Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft de Minister overwogen dat [eiser] niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, nu de inkomsten van zijn financier (referent) vanwege diens startend ondernemerschap (korter dan anderhalf jaar) niet als zodanig konden worden aangemerkt. 2.4. Tegen dit besluit heeft [eiser] op 23 september 2002 een bezwaarschrift ingediend. 2.5. Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. 2.6. Tegen dit besluit heeft [eiser] op 1 maart 2004 beroep ingesteld. 2.7. Bij uitspraak van 3 mei 2005 heeft deze rechtbank (zittingsplaats Haarlem) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [eiser] te nemen. 2.8. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar gegrond verklaard en een verblijfsvergunning aan [eiser] verleend. 2.9. Bij brief van 19 januari 2007 heeft [eiser] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, een orgaan van de Staat. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft [eiser] bij brief van 25 april 2007 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de Staat wegens onrechtmatig handelen jegens [eiser] schadeplichtig is, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure. [eiser] verzoekt dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet binnen een redelijke termijn op zijn bezwaar te beslissen, waardoor hij immateriële schade heeft geleden. 3.3. De Staat voert verweer. Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De Staat bestrijdt dat de duur van de procedure in dit geval onrechtmatig handelen van de zijde van de Staat kan opleveren. Hiertoe heeft de Staat - op zichzelf terecht - aangevoerd dat procedures inzake de beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling buiten het bereik van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vallen. De rechtbank zal in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) in haar uitspraak van 3 december 2008, AB 2009, 70, echter tot uitgangspunt nemen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard beginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ook geldt binnen de nationale rechtsorde. Dit brengt met zich mee dat ook de aanvraag van een verblijfsvergunning en het daaruit voorvloeiende geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dienen te worden behandeld. 4.2. Gezien het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel kan met betrekking tot de redelijke termijn aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uit deze jurisprudentie volgt dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het EHRM gaat daarbij uit van een weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. De analoge toepassing van artikel 6 en artikel 13 EVRM leidt ertoe dat immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet derhalve in deze zin worden toegepast. Bij de beoordeling van de vordering van [eiser] zal de rechtbank uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een substantiële termijnoverschrijding spanning en frustratie oproept, die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwijst hierbij naar de arresten van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 24 februari 2009 (onder andere LJN: BH4213), dat in gelijke zin heeft geoordeeld. 4.3. De rechtbank dient allereerst na te gaan of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De te beoordelen termijn vangt aan op het moment dat bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit en eindigt bij de definitieve vaststelling van de rechten van de betrokkene. In het onderhavige geval is de termijn gaan lopen op 23 september 2002 en geëindigd bij de tweede beslissing op bezwaar, op 4 mei 2006. De procedure heeft in zijn geheel derhalve drie jaar en ruim zeven maanden in beslag genomen. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de vernietiging van het besluit op bezwaar, die leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar, de termijn vanaf de vernietiging tot de nieuwe beslissing op bezwaar aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Gelet hierop heeft de bezwaarfase in totaal twee jaar en ruim vier maanden geduurd en de beroepsfase één jaar en drie maanden. 4.4. Op grond van vaste jurisprudentie zijn bij de beoordeling van de termijn de volgende criteria van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De AbRvS heeft geoordeeld dat in zaken zoals deze, met een behandeling in twee instanties - bezwaar en beroep -, geldt dat de behandeling van bezwaar en beroep tezamen in beginsel niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRvS 17 april 2009, LJN: BI2283). Hierbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, aanleiding geven de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. De rechtbank sluit voor de beoordeling van de termijn in de onderhavige procedure aan bij deze maatstaf van de AbRvS. De rechtbank volgt de Staat derhalve niet in zijn stelling dat voor de beoordeling van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van de totale duur van de procedure, ongeacht of alle fasen (bezwaar, beroep en hoger beroep) zijn doorlopen, waarbij volgens de Staat een maximum van vier of vijf jaar geldt. 4.5. Indien wordt uitgegaan van een redelijke termijn van drie jaar voor behandeling in twee instanties, is in het onderhavige geval in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim zeven maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om tweemaal een maand in mindering te brengen voor het instellen van rechtmiddelen door [eiser], zoals door de Staat bepleit, nu de maand tussen de afwijzing van de aanvraag en het instellen van bezwaar niet meetelt bij de berekening van de termijn en de rechtbank ervan uitgaat dat de beroepstermijn al is verdisconteerd in de door de AbRvS gegeven maatstaf voor de duur van de procedure. 4.6. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de overschrijding van de redelijke termijn wordt gerechtvaardigd door het processuele gedrag van [eiser], zoals de Staat aanvoert. 4.7. Voor zover de Staat daartoe stelt dat [eiser] ten onrechte geen bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag, geldt dat uit deze enkele omstandigheid niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de AbRvS van 21 november 2001 (AB 2002, 183) en het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002 (AB 2003, 421). 4.8. De Staat heeft ter comparitie voorts aangevoerd dat de informatie van de referent van [eiser] maar mondjesmaat binnenkwam. Uit de eerste beslissing op bezwaar blijkt dat het feit dat eiser heeft nagelaten nadere stukken toe te zenden waarmee zou worden aangetoond dat de referent duurzaam over voldoende middelen beschikte, van belang is geweest voor het ongegrond verklaren van het bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter niet, althans onvoldoende, dat het achterwege blijven van deze stukken ook de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. Het had op de weg van de Staat gelegen zijn stelling op dit punt nader te onderbouwen. Het beroep op dit feit ter rechtvaardiging van de termijnoverschrijding faalt derhalve. 4.9. Ten slotte stelt de Staat dat door tijdsverloop de kansen van [eiser] zijn gegroeid. Voor zover de Staat hierbij doelt op het feit dat de referent van [eiser] ten tijde van het primaire besluit nog als startende ondernemer moest worden aangemerkt omdat hij korter dan anderhalf jaar arbeid verrichtte als zelfstandige terwijl dit later niet meer in de weg stond aan verlening van de verblijfsvergunning, slaagt dit verweer niet. Uit de beslissing op bezwaar van 5 februari 2004 blijkt dat de referent van [eiser] reeds kort na het nemen van het primaire besluit aan deze eis voldeed, zodat dit niet van invloed kan zijn geweest op het tijdsverloop na het instellen van bezwaar en beroep. De enkele stelling van de Staat dat [eiser] profijt heeft gehad van het tijdsverloop biedt bij gebrek aan nadere onderbouwing voor het overige onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de termijnoverschrijding gerechtvaardigd was. Indien dit verweer is aangevoerd ter afwering van de schadevordering, geldt het vorenstaande evenzeer, nog afgezien van de vraag of een eventueel gunstig gevolg van het tijdsverloop iets zou kunnen afdoen aan de veronderstellenderwijs door [eiser] ondervonden spanning en frustratie. 4.10. Uit het voorgaande volgt dat de Staat naar het oordeel van de rechtbank jegens [eiser] wegens onrechtmatig handelen - bestaande in de schending van het recht van [eiser] op een beslissing binnen een redelijke termijn - aansprakelijk en dientengevolge schadeplichtig is. De vordering van [eiser] kan derhalve worden toegewezen. 4.11. Naar het oordeel van de rechtbank verdient het in het algemeen de voorkeur de geleden schade terstond te begroten. Gelet op het partijdebat voelt de rechtbank zich daartoe echter niet vrij. De rechtbank stelt vast dat de bestendige lijn in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de AbRvS is dat per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden een bedrag van € 500,-- wordt toegekend (Centrale Raad van Beroep 3 april 2009, LJN: BI0063 en AbRvS 24 december 2008, LJN: BG8294). Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft in zijn arresten van 24 februari 2009 (onder andere LJN: BH4213 en LJN: BH4212) een vergoeding toegekend die neerkomt op een bedrag van € 1.250,-- per jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank geeft partijen in overweging hierover in overleg te treden. 4.12. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. 5. De beslissing De rechtbank - verklaart voor recht dat de Staat wegens het onrechtmatig handelen zoals omschreven in onderdeel 4.10 jegens [eiser] schadeplichtig is; - veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 339,44 aan verschotten en € 904,-- aan salaris advocaat en veroordeelt de Staat dus om te voldoen: a. aan de griffier van deze rechtbank: € 190,50 voor in debet gesteld griffierecht; € 85,44 voor kosten inleidende dagvaarding incl. BTW; € 904,-- voor salaris van de advocaat van [eiser]; € 1.179,94 in totaal, met bepaling dat de griffier met dit bedrag zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; b. aan [eiser]: € 63,50 voor niet in debet gesteld griffierecht; - verklaart dit vonnis voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. J.L. Verbeek en mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2009