Jurisprudentie
BI4840
Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5939 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5939 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor advocaatkosten. Vaststaat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de onderhavige schuld en ook nadien beschikte over de middelen waarmee zij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg staat. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin voor deze schuld bijstand te verlenen. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is geen sprake.
Uitspraak
07/5939 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 september 2007, 06/1781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Namens appellante is verschenen mr. Z.M.K.J. Berger, kantoorgenoot van mr. Alaca. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 2 januari 2006 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor advocaatkosten. Uit de bij de aanvraag gevoegde bijlagen blijkt dat het betreft twee nota’s van haar advocaat, respectievelijk van 8 augustus 2005 ad € 48,20, zijnde door de gemeente in rekening gebrachte legeskosten, en van 9 september 2005 ad € 172,--, zijnde de verschuldigde eigen bijdragen ingevolge twee toevoegingen van de Raad voor Rechtsbijstand alsmede verschuldigd griffierecht.
1.2. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 september 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het College in afwijking van artikel 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) een beleid voert dat het mogelijk maakt dat in andere gevallen dan die waarin zulks door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, dat niet voldaan is aan de in dit buitenwettelijk begunstigende beleid opgenomen voorwaarden voor het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht en dat de aanvraag daarom terecht is afgewezen.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante in feite heeft verzocht om bijzondere bijstand in de betaling van een schuld van € 220,20 die zij heeft aan haar advocaat. De Raad verwijst hierbij naar zijn vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN BB1649, waarin is uitgemaakt dat van een schuld sprake is indien, zoals in het onderhavige geval, de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan.
4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.3. Vaststaat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de onderhavige schuld en ook nadien beschikte over de middelen waarmee zij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg staat. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin voor deze schuld bijstand te verlenen. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake.
4.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
IJ