Jurisprudentie
BI4305
Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/937
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/937
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet personenvervoer 2000
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/937 21 april 2009
14910 Wet personenvervoer 2000
Uitspraak in de zaak van:
Connexxion Openbaar Vervoer N.V., te Haarlem, appellante,
gemachtigde: mr. J.F. van Nouhuys, advocaat te Rotterdam,
tegen
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerders,
gemachtigde: mr. M.H.J. van der Riessen, advocaat te Amsterdam.
1. Het ontstaan en de loop van het geding
Bij besluit van 24 mei 2007, verzonden op 4 juni 2007 hebben verweerders aan Touringcarbedrijf A te Hippolytushoef een ontheffing als bedoeld in artikel 29 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) verleend voor het verrichten van openbaar vervoer op de verbinding Petten - Den Helder gedurende het zomerseizoen 2007 (de zogenoemde Kustbus).
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft appellante zich tot de voorzieningenrechter van het College (hierna: de voorzieningenrechter) gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van dit besluit.
Bij uitspraak van 22 juni 2007 (inzake AWB 07/414, te raadplegen op , onder LJN: BA7916) heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van belang - het verzoek toegewezen en het besluit van verweerders van 24 mei 2007 geschorst.
Bij besluit van 23 oktober 2007, verzonden op 24 oktober 2007, hebben verweerders het bezwaar tegen hun besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 december 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 1 februari 2008 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Touringcarbedrijf A is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als derde belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, doch heeft daar niet op gereageerd.
Bij brief van 4 april 2008 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Op 24 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is ter zitting verschenen bij haar gemachtigde, bijgestaan door F, werkzaam bij appellante. Verweerders zijn eveneens verschenen bij hun gemachtigde, bijgestaan door K en R, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
2. Het wettelijk kader
2.1 In de Wp 2000 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(....)
l. concessie: recht om met uitsluiting van anderen openbaar vervoer te verrichten in een bepaald gebied gedurende een bepaald tijdvak
(…)
Artikel 19
1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.
(…)
Artikel 29
1. De concessieverlener kan een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 19, aan een vervoerder die openbaar vervoer anders dan openbaar vervoer per trein, wil verrichten in een gebied waarvoor hem geen concessie is verleend.
2. De concessieverlener kan de ontheffing wijzigen of intrekken.
3. Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.
4. Een ontheffing kan slechts worden geweigerd, indien naar het oordeel van de concessieverlener de vervoersvoorziening waarvoor een ontheffing is aangevraagd, een zodanige gelijkenis vertoont met openbaar vervoer waarvoor een concessie is verleend voor het gebied, bedoeld in het eerste lid, dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van die concessie.
5. De concessieverlener kan de ontheffing onder beperkingen verlenen of aan de ontheffing voorschriften verbinden.”
3. De beoordeling van het geschil
3.1 De in geding zijnde ontheffing heeft betrekking op het verrichten van openbaar vervoer in het zomerseizoen van het jaar 2007. Het College is duidelijk geworden dat dit vervoer in dat seizoen uiteindelijk - naar valt aan te nemen: mede als uitvloeisel van de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 22 juni 2007 uitgesproken schorsing van de ontheffing - is verzorgd door appellante, zulks binnen de reikwijdte van per 15 december 2006 aan de rechtsvoorgangster van appellante, Connexxion N.V., verleende concessie voor het verrichten van openbaar vervoer in het gebied Noord-Holland Noord. Ook in het zomerseizoen van het jaar 2008 heeft appellante als concessiehoudster dit vervoer verzorgd. Aangezien de concessie voor het verrichten van openbaar vervoer in het betrokken gebied per 15 december 2008 opnieuw aan appellante is verleend en het verzorgen van de Kustbus daarin is voorgeschreven, zal appellante naar het zich laat aanzien ook gedurende de looptijd van de nieuwe concessie bedoelde openbaar vervoersvoorziening uitvoeren.
3.2 Gevraagd naar haar belang bij een beslissing op het beroep tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de verleende ontheffing, heeft appellante te kennen gegeven dat dit belang uitsluitend ziet op de precedentwerking van zodanige beslissing, zonder overigens meer concreet te wijzen op gevallen waarin beantwoording van de in het voorliggende geding aan de orde zijnde rechtsvragen van betekenis is of zal zijn. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat zij geen enkel materieel belang heeft bij een beslissing op het beroep.
3.3 Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College voor appellante nog louter een principieel belang gemoeid met een beslissing van het College op haar beroep. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 7 mei 2004, inzake AWB 03/623, te raadplegen op , onder LJN: AO9592) is de rechtsbescherming op grond van de Awb niet bedoeld om in zodanig geval een beslissing van de rechter te verkrijgen. Het beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe