Jurisprudentie
BI3867
Datum uitspraak2009-04-24
Datum gepubliceerd2009-05-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers07/1412 LEGGW en 08/1864 LEGGW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers07/1412 LEGGW en 08/1864 LEGGW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres komt o.g.v. wet- en regelgeving niet in aanmerking voor legesvrijstelling. Verder voldoet één aanvraag bouwvergunning niet aan de voorwaarden van vaste gedragslijn van verweerder, andere aanvraag is ingediend na het beëindigen van deze gedragslijn. Eiseres was van deze beëindiging op de hoogte. Geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van de leges en de omvang van de van gemeentewege verrichte diensten. Toets artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet dient plaats te vinden mbt alle in de verordening genoemde diensten gezamenlijk. Geen willekeurige of onredelijke belastingheffing door ontbreken van een degressief tarief en/of een maximum.
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 07/1412 LEGGW en 08/1864 LEGGW
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaken van [eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. R. Muurlink,
tegen
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Helder,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaken
Bij aanslag van 30 januari 2006 heeft verweerder van eiseres € 91.300,00 aan leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning voor het realiseren van een Brede School met twee gymzalen, ruimten met sociaal-maatschappelijke functies en tweeënveertig appartementen aan de [adres] en daarnaast voor het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan “Dirksz Admiraal 1970”.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de legesheffing, voor zover deze betrekking heeft op de bouwkosten en ontwikkeling van de tweeënveertig appartementen. Verweerder heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2007 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres bij brief van 12 juni 2007 beroep ingesteld.
Bij aanslag van 1 juni 2006 heeft verweerder van eiseres € 10.590,00 aan leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van de appartementen op het perceel [adres1] en daarnaast voor het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan “De Schooten”.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2008 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres bij brief van 23 juni 2008 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 20 februari 2009, waar eiseres – daartoe ambtshalve opgeroepen – is vertegenwoordigd door de heer [gemachtigde1] en de heer [gemachtigde2], bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is – daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen – vertegenwoordigd door de heer mr. G. Koop, de heer ing. A. Visser en de heer mr. F. Reinen. Ter zitting zijn voorts de door eiseres meegebrachte getuigen de heer [getuige] (hierna: [getuige1]) en de heer [getuige] (hierna: [getuige2]) gehoord, beiden na het afleggen van de belofte.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Bij tussenbeslissing van 18 maart 2009 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 31 maart 2009 heeft verweerder dit gedaan.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de (Awb) heeft de rechtbank bepaald, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op
23 april 2009.
Motivering
In de zaak met nummer 07/1412 LEGGW
1. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
2. Voor deze beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3. In het onderhavige geval is bij op 12 juni 2007 door de rechtbank ontvangen brief beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak op bezwaar van 10 april 2007. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat zij deze uitspraak pas op 7 juni 2007 heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de uitspraak op bezwaar niet aangetekend of met bericht van ontvangst aan eiseres heeft verzonden. In zijn brief van 26 juli 2007 heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat het besluit op 10 april 2007 is verzonden verwezen naar de minuut van dat besluit. Deze minuut is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan te merken als een adequate verzendregistratie, waaruit blijkt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 10 april 2007 is verzonden. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het besluit daadwerkelijk op die dag door verzending is bekendgemaakt. Dit brengt mee dat de beroepstermijn niet op 11 april 2007 is aangevangen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is de beroepstermijn eerst aangevangen op 8 juni 2007, nu ter zitting is gebleken dat verweerder de bestreden uitspraak op bezwaar op 7 juni 2007 naar aanleiding van een verzoek daartoe van de gemachtigde van eiseres, aan deze gemachtigde van eiseres heeft gefaxt. Naar het oordeel van de rechtbank is de bestreden uitspraak hierdoor op een deugdelijke wijze bekendgemaakt. Dit brengt mee dat het beroepschrift van 12 juni 2007 tijdig is ingediend en dus ontvankelijk is.
In beide zaken
5. In geschil is of verweerder bij de bestreden uitspraken op bezwaar terecht de aanslagen heeft gehandhaafd waarbij van eiseres bedragen aan leges zijn geheven van € 91.300,00 respectievelijk € 10.590,00.
6. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten kort gezegd ten grondslag gelegd dat eiseres wettelijk gezien geen aanspraak kan maken op legesvrijstelling en dat hem ook geen afspraak bekend is waarin is vastgelegd dat eiseres voor het bouwen en verbeteren van sociale huurwoningen geen leges verschuldigd is.
7. Eiseres voert in haar beroepschrift allereerst aan dat tot 27 december 2005 de legesvrijstelling voor haar wel van toepassing was, hetzij op grond van de regelgeving, hetzij op grond van door verweerder gewekt vertrouwen. Eiseres stelt verder – kort en zakelijk weergegeven – dat de tarieventabellen 2004 en 2006 in strijd zijn met artikel 229b van de Gemeentewet en dat de Legesverordeningen 2004 en 2006 en de daarbij behorende tarieventabellen onverbindend zijn, omdat deze geen maximering en/of degressief stelsel kennen voor wat betreft de hoogte van de leges en evenmin rekening wordt gehouden met de aard van het bouwproject. De legesheffing in de huidige vorm leidt volgens eiseres tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De leges staan niet in een redelijke verhouding tot de kosten die door verweerder worden gemaakt om de aanvragen inhoudelijk af te wikkelen en deze legesheffing brengt voorts mee dat een belangrijk deel van de totale legeskosten van de gemeente Den Helder voor rekening van eiseres komt.
8. De eerste vraag die door de rechtbank moet worden beantwoord is of eiseres op basis van de wet, dan wel op grond van door verweerder gewekt vertrouwen, aanspraak kan maken op toepassing van de legesvrijstelling van artikel 88 van de Woningwet. Hierbij is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1998, kan bij besluit van de gemeenteraad aan toegelaten instellingen als bedoeld in de artikelen 70 en 72, geldelijke steun worden verleend ter tegemoetkoming in de door die instellingen in het belang van de volkshuisvesting te maken kosten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b en c, van dit artikel worden als in het belang van de volkshuisvesting te maken kosten in elk geval beschouwd kosten voor het bouwen van woningen en bijbehorende gebouwen en werken en het verwerven van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde tot 13 juni 2008, voor zover hier van belang, zijn alle stukken, opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van dit hoofdstuk, voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen vrij van legesheffing.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (Stb.1994, 774, laatstelijk gewijzigd op 22 augustus 2008, Stb. 354, hierna: het BWS 1995) kan het budgethoudende bestuursorgaan ten laste van de toegekende budgetten subsidie verstrekken voor uitsluitend het bouwen van woningen, standplaatsen of woonwagens of het treffen van ingrijpende voorzieningen aan woningen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van het BWS 1995, zoals dit luidde tot 27 december 2005, voor zover hier van belang, is de vrijdom van legesheffing ten aanzien van stukken als bedoeld in artikel 88 van de Woningwet, van toepassing op door sociale verhuurders te verhuren woningen waarvan de geraamde kosten van het verkrijgen in eigendom niet hoger zijn dan € 101.449 ten aanzien waarvan toepassing wordt gegeven aan artikel 22, alsmede op woningen, beheerd door een sociale verhuurder, waaraan voorzieningen worden getroffen waarvan de kosten meer bedragen dan € 22 689,01.
Ingevolge artikel 8 van de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing (IWSV) blijft ten aanzien van op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit `s Rijks kas op voet van of krachtens de artikelen 81, eerste lid, of 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals die artikelleden op die dag luidden, het bij of krachtens afdeling 5 van hoofdstuk V van de Woningwet bepaalde, zoals dat op die dag luidde, van toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing, voorzover bij of krachtens artikel 9 andere regels worden gegeven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de IWSV, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven met betrekking tot de uitbetaling en de besteding van de financiële middelen en de subsidies, bedoeld in artikel 8.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de IWSV berusten na de inwerkingtreding van deze wet het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies uitsluitend op het eerste lid van dit artikel.
9. Niet in geschil is dat eiseres een toegelaten instelling is als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet en daarmee een sociale verhuurder als bedoeld in het BWS 1995.
10. De rechtbank stelt vast dat artikel 88, eerste lid, van de Woningwet met ingang van 13 juni 2008 is vervallen, doch dat dit artikel feitelijk al sinds 1 januari 1998 was uitgewerkt. De rechtbank verwijst hiertoe naar de memorie van toelichting bij deze wetswijziging (zie de memorie van toelichting bij de Wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen, Kamerstukken II, 2007 2008, 31 295, nr. 3). Deze toelichting vermeldt: “Artikel 88 van de Woningwet is sinds 1 januari 1998 feitelijk uitgewerkt. Op die datum vervielen de artikelen 74 en 76 tot en met 79 van de Woningwet. Die artikelen betroffen het door burgemeester en [functie]s verlenen van geldelijke steun aan toegelaten instellingen. Voor bouwvergunningen die betrekking hadden op woningen voor de bouw waarvan die geldelijke steun was verleend, bepaalde artikel 88 van de Woningwet dat er geen leges verschuldigd waren. Dat is sinds 1 januari 1998 niet meer aan de orde. Om iedere onduidelijkheid over de geldigheid van dit artikel weg te nemen wordt voorgesteld artikel 88 van de Woningwet te laten vervallen”.
11. Dit leidt tot het oordeel dat eiseres op grond van de wettelijke bepalingen niet in aanmerking komt voor legesvrijstelling.
12. Eiseres stelt ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel dat verweerder een buitenwettelijk beleid voert dat overeenkomt met artikel 88, eerste lid, van de Woningwet. Eiseres wijst er hiertoe op dat verweerder na 1 januari 1998 nog toepassing heeft gegeven aan de legesvrijstelling. Voorts verwijst eiseres naar een brief van verweerder van 14 juni 2005 en stelt eiseres dat [getuige1] in het overleg volkshuisvesting van 19 september 2005 heeft aangegeven dat corporaties voor sociale volkshuisvesting zijn vrijgesteld van leges. Volgens eiseres heeft intrekking van dit beleid niet plaatsgevonden, althans is dit niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt, zodat eiseres er op heeft mogen vertrouwen dat verweerder nog steeds toepassing gaf aan de vrijstellingsregeling.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder in ieder geval tot en met 2005 de vaste gedragslijn heeft gehanteerd dat de vrijstellingsregeling ook na 1 januari 1998 wordt toegepast, maar alleen in de gevallen zoals genoemd in artikel 34, eerste lid, van het BWS 1995, dat wil zeggen: in gevallen waarin sprake is van:
- bouw van met BWS-gelden gesubsidieerde woningen met stichtingskosten beneden een bepaald bedrag;
- het treffen van voorzieningen aan door toegelaten instellingen beheerde woningen voor zover de kosten van die voorzieningen meer bedragen dan € 22.689,01.
Verweerder heeft de vrijstellingsregeling na 1 januari 1998 niet toegepast in gevallen waarin sprake is van ongesubsidieerde nieuwbouw van sociale woningen.
14. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat [getuige1] op 19 september 2005 heeft toegezegd dat de corporaties voor sociale volkshuisvesting zijn vrijgesteld van leges. De rechtbank overweegt hiertoe dat het verslag van het overleg op 19 september 2005 op dit punt vermeldt: “[gemachtigde2] wijst op het daaromtrent gestelde in het Besluit Beheer Sociale Huurwoningen (vrijstelling ingeval van sociale huurwoningen). De gemeente stelt naar zijn mening ten onrechte, dat er geen sprake meer is van legesvrijstelling nu er via het Besluit Woninggebonden Subsidies geen subsidiëring van nieuwbouw meer plaatsvindt. Hij wil hier graag met de gemeente uitkomen, anders legt hij deze kwestie voor aan VROM (mediation). [getuige1] vindt dit laatste ongewenst. Ook hij vindt, dat ingeval van het bouwen van sociale huurwoningen door een toegelaten instelling sprake moet zijn van legesvrijstelling. Hij gaat hier achteraan. Overigens staat dit punt genoteerd voor het komende directieoverleg gemeente-[eiser]”. Voorts heeft [getuige1]
– voor zover van belang – ter zitting verklaard: “Ik was me niet bewust van het systeem van legesvrijstelling. Ik ben bekend met het verslag van 19 september 2005. Het onderwerp van de legesvrijstelling was al eerder ter sprake geweest, ik denk tijdens een gesprek dat begin 2005 is gevoerd. (…) [eiser] was van mening dat de legesvrijstelling toegepast moest worden. In beginsel ben ik als [functie] van mening dat gemaakte afspraken blijven gelden, totdat er nieuwe afspraken worden gemaakt. Vanaf 5 november 2005 ben ik geen [functie] meer bij de gemeente Den Helder. Ik ben er niet mee bekend dat er voor die datum nieuwe afspraken zijn gemaakt over de legesvrijstelling. Ik was van mening dat als er was afgesproken dat de legesvrijstelling toegepast zou blijven worden dat dit ook in het vervolg zo zou moeten worden gedaan. Ik had echter geen goed zicht op welke afspraken er waren gemaakt”. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet van een toezegging van [getuige1] en is ook anderszins niet gebleken van een dergelijke toezegging.
15. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting verder dat verweerder zijn vaste gedragslijn in ieder geval per 1 januari 2006 heeft beëindigd en dat per die datum geen enkele legesvrijstelling meer zou gelden. De rechtbank acht daartoe van belang dat verweerder alleen in de in artikel 34 van het BWS 1995 genoemde gevallen de vrijstellingsregeling nog toepaste en dat dit artikel per 27 december 2005 is komen te vervallen. De rechtbank acht hiertoe voorts van belang dat de heer [getuige2] ter zitting heeft verklaard, voor zover van belang: “De legesvrijstelling was geknipt in de periode tot 31 december 2005 en de periode na die datum. Dat was in verband met de wetswijziging per 27 december 2005”. De heer [getuige2] heeft ter zitting voorts geciteerd uit een toelichting op de conceptagenda van een overleg op 7 juli 2006. Dit citaat behelst, voor zover van belang, het volgende: “Na 31.12.2005: Woningstichting en gemeente zijn het erover eens dat er na 31.12.2005 geen juridische verplichting is om vrijstelling bouwleges te verlenen. Standpunt gemeente (B&W besluit) om geen vrijstelling te verlenen is bekend (…). [eiser] staat op het standpunt dat er een aantal redenen zijn waarom de gemeente wel vrijstelling bouwleges voor sociale woningbouw en voor sociaal/maatschappelijke voorzieningen zou moeten verlenen: (…). [eiser] zal dit punt in het bestuurlijk overleg met de wethouders aan de orde stellen en zo nodig andere activiteiten ondernemen”. Niet gebleken is dat partijen op enig moment alsnog zijn overeengekomen dat eiseres ook na 1 januari 2006 nog een beroep kon doen op de vrijstellingsregeling. Aan het voorgaande doet niet af de stelling van eiseres dat verweerder de intrekking van zijn buitenwettelijke beleid niet op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt. Uit het voorgaande blijkt immers dat eiseres wel degelijk op de hoogte was van het feit dat verweerder vanaf 1 januari 2006 geen legesvrijstelling meer zou verlenen.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geldt voor wat betreft de onderhavige legesaanslagen het volgende.
17. De aanvraag om een bouwvergunning voor het realiseren van een Brede School met twee gymzalen, ruimten met sociaal-maatschappelijke functies en tweeënveertig appartementen aan de [adres] dateert van 27 juli 2004 en is door verweerder ontvangen op 28 juli 2004. Weliswaar hanteerde verweerder toen nog zijn vaste gedragslijn op het punt van de vrijstellingsregeling, doch vaststaat dat eiseres wat betreft de onderhavige aanvraag niet aan de voorwaarden van die gedragslijn voldoet. Immers, er is geen sprake van een aanvraag die ziet op de bouw van woningen waarvoor ingevolge artikel 22 van het BWS 1995 subsidie is verstrekt, noch van renovatie van sociale woningen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het BWS 1995.
De aanvraag om een bouwvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van de appartementen op het perceel [adres1] voldoet wel aan de voorwaarden van verweerders vaste gedragslijn. Hiervoor geldt echter dat de bouwaanvraag dateert van na 1 januari 2006 en dat verweerder zijn vaste gedragslijn toen al had beëindigd.
18. Eiseres heeft ten aanzien van de onderhavige legesaanslagen dus ook geen aanspraak op toepassing van de vrijstellingsregeling op grond van gewekt vertrouwen.
19. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met de Legesverordeningen 2004 respectievelijk 2006.
20. De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 februari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AS4911, geoordeeld dat de toets aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet dient plaats te vinden met betrekking tot alle in de verordening genoemde diensten gezamenlijk en niet per dienst (of groep van diensten) afzonderlijk. Het gaat er om of de geraamde baten van de leges de in redelijkheid geraamde lasten ter zake niet te boven gaan. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Legesverordeningen 2004 en 2006 niet meer dan kostendekkend zijn, verwezen naar het overzicht kosten en opbrengsten leges 2004 2008. De rechtbank begrijpt uit dit overzicht dat de totale legeskosten voor het jaar 2004 waren begroot op € 3.111.000,00, terwijl de totale opbrengsten werden geraamd op € 1.080.000,00. Voor 2006 bedroegen deze ramingen € 3.205.000,00 respectievelijk € 1.266.000,00. De rechtbank heeft geen reden om ervan uit te gaan dat deze ramingen niet redelijk zijn geweest. Omdat over de jaren 2004 en 2006 de geraamde baten van de in de desbetreffende Legesverordeningen geregelde rechten lager zijn dan de geraamde lasten ter zake, kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat de Legesverordeningen 2004 en 2006 in strijd zijn met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet.
21. De rechtbank overweegt verder dat de gemeentelijke wetgever een grote mate van vrijheid heeft bij de tariefstelling en dat hij bevoegd is om diensten van een bepaalde soort te onderwerpen aan een tarief dat slechts in geringe mate verband houdt met de hoogte van de aan de betreffende diensten voor de gemeente verbonden lasten, of sommige diensten zelfs in het geheel niet in de legesheffing te betrekken. Bij de tariefstelling geldt voor de gemeentelijke wetgever slechts de beperking dat voor alle in een legesverordening geregelde rechten samen, de geraamde baten de geraamde gemeentelijke lasten niet mogen overtreffen. Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de Raad van de gemeente Den Helder die beperking in acht heeft genomen. De stelling dat voor de bouwleges een degressief tarief en/of een maximum behoort te gelden, berust kennelijk op het uitgangspunt dat de kosten die de gemeente per aanvraag moet maken minder dan evenredig toenemen naarmate de bouwkosten per aanvraag hoger zijn. Het eerder vermelde beginsel dat de gemeentelijke wetgever een grote mate van vrijheid heeft bij de tariefstelling brengt echter mee dat hij niet is gehouden om voor diensten als de onderhavige een degressief tarief en/of een maximum vast te stellen. Het ontbreken van een zodanig tarief leidt ook niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. De rechtbank verwijst naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2007 en het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 17 februari 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ Nummer BB4229, respectievelijk BH6097. De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerder, gezien de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis, evenmin was gehouden om in de Legesverordeningen 2004 en 2006 een onderscheid te maken naar gelang de aard van het bouwproject, gelijk eiseres stelt. Dat een belangrijk deel van de totale legeskosten van de gemeente Den Helder voor rekening van eiseres komt, doet hieraan niet af, nog daargelaten dat verweerder hier tegenover heeft gesteld dat eiseres veel bouwt in de gemeente Den Helder en dus zeer regelmatig gebruik maakt van de gemeentelijke dienstverlening.
22. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
23. Bij deze beslissing is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2009 door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter,
mr. drs. W.P. van der Haak en mr. L. Boonstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.J.H. Best, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.