Jurisprudentie
BI3644
Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/300
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/300
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beroep op vrijstelling van geregeld schoolbezoek op grond van de Leerplichtwet 1969 voor een periode van ongeveer 30 dagen, waaronder 20 schooldagen. Verhindering wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging of door andere gewichtige omstandigheden?
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/300 BESLU
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde drs. P.J. van Zuidam,
tegen
de leerplichtambtenaar van de gemeente Bergen,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij een aan verweerder gerichte brief van 12 juli 2007 heeft eiseres een beroep gedaan op vrijstelling van geregeld schoolbezoek voor haar minderjarige kinderen [naam] (geboren op [geboortedatum]) en [naam] (geboren op [geboortedatum]) wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging voor een periode van ongeveer 30 dagen, waaronder 20 schooldagen, van 12 (lees: 10) september 2007 tot 5 oktober 2007.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft verweerder dit beroep aangemerkt als een verlofaanvraag, en deze aanvraag, mede voor het kind [naam] (geboren op [geboortedatum]), afgewezen. Daarbij is gesteld dat geen sprake is van verhindering wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging en overigens niet is gebleken van een gewichtige omstandigheid die een verlof langer dan tien schooldagen noodzakelijk maakt.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 december 2007 (het bestreden besluit), conform het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 januari 2008, na doorzending door verweerder door de rechtbank ontvangen op 17 januari 2008, heeft eiseres daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2009, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder, [naam], is verschenen.
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.
Motivering
1. Ter beoordeling staat of verweerder het besluit, waarin het beroep van eiseres op vrijstelling van geregeld schoolbezoek is afgewezen, op goede gronden heeft gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: de wet) zijn, voor zover hier van belang, degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge artikel 11 van de wet, voor zover hier van belang, zijn de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt indien
(…)
e. de jongere wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken;
(…)
g. de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken.
Ingevolge artikel 13 van de wet kan een beroep op vrijstelling wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging slechts worden gedaan indien daarvan uiterlijk twee dagen vóór de verhindering aan het hoofd kennis is gegeven.
Ingevolge artikel 13b van de wet, voor zover hier van belang, wordt een beroep op vrijstelling wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging gedaan door middel van kennisgeving aan het hoofd door de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de wet kan een beroep op vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden bedoeld in artikel 11 onder g slechts worden gedaan, indien het hoofd op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend, dat de jongere de school onderscheidenlijk de instelling tijdelijk niet bezoekt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de wet kan, indien geen verlof is gevraagd, het hoofd alsnog verlof verlenen, indien hem binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering de redenen daarvan worden medegedeeld.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de wet, voor zover hier van belang, kan het hoofd ten aanzien van dezelfde jongere wegens de in het eerste lid bedoelde omstandigheden voor ten hoogste tien dagen per schooljaar verlof als bedoeld in dat lid verlenen. Indien het verlof ten aanzien van dezelfde jongere wordt gevraagd voor meer dan tien dagen per schooljaar, besluit de ambtenaar van de woongemeente van de jongere, het hoofd gehoord.
3. Eiseres, een Sabbatvierende Christin, heeft het beroep op vrijstelling van geregeld schoolbezoek gedaan ten behoeve van een bedevaartsreis (door haar ook als pelgrimage, missie en geloofsmanifestatie geduid) naar Israël als gezinsactiviteit van 10 september 2007 tot 5 oktober 2007. Aldaar is gevierd het nieuwjaar op 12 september 2007, de dag van verzoening op 22 september 2007, het loofhuttenfeest van 27 september 2007 tot 5 oktober 2007, alsook herdacht de bevrijding van de oude stad Jeruzalem in 1967. Bij deze herdenking waren, naar zij ter zitting heeft gesteld, vele gelijkgestemden uit de Verenigde Staten aanwezig. Voorts bestond het verblijf uit religieuze verdieping, evangelisatiewerk dat eiseres ook in Nederland pleegt te doen en liefdesarbeid in een weeshuis en bij een voedselbank.
4.1. Artikel 12, aanhef en onder 5, van de Leerplichtwet 1900 (Stb. 1900, 111) luidde als volgt:
Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn: ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd.
Aan de parlementaire geschiedenis van deze wet wordt dienaangaande het navolgende ontleend:
“Daar het hier uitsluitend tijdelijke verhinderingen betreft, moet het verlof tot schoolverzuim slechts voor een bepaald aantal dagen of schooltijden gegeven kunnen worden.” (MvT, p. 17.)
“Op de vraag, wat onder ‘vervulling van godsdienstplichten’, in deze bepaling kan worden verstaan, kan worden geantwoord: zoowel godsdienstonderwijs als de vervulling van godsdienstplichten op kerkelijke feestdagen. Uit deze bepaling blijkt tevens, dat de Staat wel verre van zich te mengen in de bepaling van de tijd, noodig voor het godsdienstonderwijs en de geestelijke voorbereiding van kinderen die hunne eerste communie willen doen, uitdrukkelijk bepaalt, dat in deze moet rekening worden gehouden met hetgeen kerkelijke autoriteiten in dit opzicht nodig achten. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat het op den weg ligt der betrokken autoriteiten zooveel mogelijk te beletten, dat door belanghebbenden vervulling van godsdienstplichten wordt voorgewend als middel tot wetsontduiking.” (MvA p. 82.)
“De ondergeteekende heeft bezwaar tegen eene bepaling, dat het gewone catechetische godsdienstonderwijs onder vervulling van godsdienstplichten niet is begrepen. Op bladz. 82 van de Memorie van Antwoord heeft de ondergeteekende uitdrukkelijk verklaard, dat in deze bepaling onder ‘vervulling van godsdienstplichten’ zoowel godsdienstonderwijs als de vervulling van godsdienstplichten op kerkelijke feestdagen wordt verstaan. Zeer juist is in het Voorloopig Verslag opgemerkt, dat de wet niet kan bepalen, hoeveel tijd voor Roomsch-Katholieke kinderen noodig is tot voorbereiding voor de Heilige Communie. Doch men moet ook de Israëlieten niet geheel uit het oog verliezen, die voor godsdienstonderwijs meer uren noodig hebben dan de Christenen.” (MvA op het Voorlopig Verslag naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen, p. 13.)
4.2. Uit de parlementaire geschiedenis ter zake van het bepaalde in artikel 11 van de Leerplichtwet 1969, zoals nadien gewijzigd tot het artikel zoals het thans luidt, kan niet worden afgeleid dat de wetgever over hetgeen onder godsdienstplichten, en nadien onder plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging, moet worden verstaan, een ten opzichte van het hiervoor aangehaalde uit de parlementaire geschiedenis van de Leerplichtwet 1900 andersluidend standpunt heeft ingenomen. Ook voor wat betreft hetgeen is overwogen aangaande de duur van de verhindering wegens vervulling van voornoemde plichten, blijkt hieruit niet van wijzigingen.
4.3. In artikel 13 van de wet is bepaald dat van een beroep op vrijstelling wegens vervulling van voornoemde plichten uiterlijk twee dagen vóór de verhindering aan het hoofd kennis kan worden gegeven. Uit de systematiek in dit wetsartikel, gelet op de gehanteerde termijn en het kunnen volstaan met een mondelinge kennisgeving, leidt de rechtbank voorts af dat de wetgever hierbij nog immer het oog heeft op niet voor discussie vatbare plichten, te vervullen in een in de tijd bezien beperkte periode (een bepaald aantal dagen of schooltijden).
4.4. Voor zover eiseres betoogt dat het primair de individuele aanhanger van een levensovertuiging zelf is die dient uit te maken wat valt onder de noemer “plichten” in artikel 11, aanhef en onder e, van de wet, wordt zij daarin niet gevolgd.
Het is het hoofd van de school, de leerplichtambtenaar en de rechter niet toegestaan een inhoudelijke toets aan te leggen, en het gewicht van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging te beoordelen. Dit betekent echter niet dat niet mag en moet worden beoordeeld of hetgeen waarvan wordt kennisgegeven is te duiden als plicht in vorenbedoelde zin. Niet elke gewenste deelname aan bijeenkomsten of activiteiten op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag is vanzelfsprekend aan te merken als een plicht als hiervoor bedoeld. Een andere uitleg zou een beoordeling, en onderzoek naar mogelijk misbruik, nagenoeg onmogelijk maken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder, in aanmerking genomen hetgeen eiseres aan haar beroep op vrijstelling ten behoeve van de reis ten grondslag heeft gelegd, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit beroep voor een aaneengesloten periode van ongeveer 30 dagen, waaronder 20 schooldagen, niet onder de reikwijdte van artikel 11, aanhef en onder e, van de wet valt. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, als ook hoe zij een en ander ervaart, maakt het vorenstaande niet anders.
5.1. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep op vrijstelling van eiseres nog slechts geacht kan worden te zijn gedaan wegens andere gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11 onder g, van de wet. Nu het verlof meer dan tien dagen betreft heeft verweerder het beroep terecht aangemerkt als een verlofaanvraag, en heeft hij zich terecht bevoegd geacht hierop een besluit te nemen als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet.
5.2.1. De leerplichtambtenaar komt bij de toepassing van artikel 14, derde lid, van de wet, gelet op de formulering van deze bepaling, een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid toe. Voorts is bij de toepassing van voornoemd artikellid, zoals ook is overwogen in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 september 1999, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AA4783, het navolgende nog in aanmerking te nemen.
5.2.2. Met ingang van 1 augustus 1994 is de wet aangescherpt teneinde te komen tot een uniformer landelijk beleid. Onder de oude wet was geen sprake van een aparte vrijstellingsgrond betreffende extra vakantieverlof; het begrip "andere gewichtige omstandigheden" had tevens betrekking op extra vakantieverlof. Op deze bepaling werd veelvuldig een beroep gedaan en scholen hadden de neiging dit begrip steeds ruimer te interpreteren. De wetswijziging beoogt aan deze situatie een einde te maken en het verlenen van extra verlof zoveel mogelijk te beperken.
Uit de circulaire van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 15 november 1982, C 820 399 betreffende de wet - welke dateert van voor de wetswijziging van 1 augustus 1994, maar die nog betekenis heeft voor de herziene wet - blijkt, dat het begrip "(andere) gewichtige omstandigheden" restrictief moet worden uitgelegd. Bij dit begrip dient met name te worden gedacht aan buiten de wil van de leerplichtige minderjarige of zijn/haar ouders gelegen omstandigheden (bijvoorbeeld ernstige ziekte thuis of andere bijzondere gezinssituaties). In dat kader dient volgens de circulaire een afweging van belangen plaats te vinden, waarbij het hoofd het algemeen onderwijsbelang en het persoonlijk belang van de leerplichtige minderjarige en zijn/haar gezin tegen elkaar afweegt.
Uit het feit dat bij een aanvraag voor meer dan tien dagen extra verlof ingevolge de wet de beslissingsbevoegdheid aan het hoofd van de school wordt onttrokken en in handen van de leerplichtambtenaar wordt gelegd, kan worden afgeleid dat bij de belangenafweging door de leerplichtambtenaar ook andere belangen worden betrokken dan bij de beoordeling door het hoofd. Waar in de afweging van het hoofd vooral de belangen van de school en van de leerling een rol spelen, zal in de beoordeling van de leerplichtambtenaar tevens de algemene onderwijskundige belangen worden betrokken, waarbij gestreefd wordt naar een uniform beleid ten aanzien van alle scholen die onder het bereik van de leerplichtambtenaar vallen. In dat kader zal een mogelijke precedentwerking in het oog worden gehouden. Het advies van het hoofd van de school zal in belangenafweging door de leerplichtambtenaar moeten worden meegenomen, maar de leerplichtambtenaar is aan dit advies niet gebonden. In het algemeen kan worden gesteld dat naarmate het aangevraagd extra verlof langer is, sprake dient te zijn van zodanige gewichtige omstandigheden dat die de lengte van het gevraagde extra verlof rechtvaardigen.
5.3. Met verweerder is de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat geen sprake is van verhindering door andere gewichtige omstandigheden als hiervoor bedoeld. Van buiten de wil van de betrokkenen gelegen omstandigheden die noodzaakten tot het verlenen van het gevraagde verlof is geen sprake. Ook anderszins heeft er gelet op het gevraagde geen onjuiste afweging van de te onderscheiden belangen plaatsgevonden en leidt het niet verlenen van het verlof niet tot een kennelijk onredelijke situatie. Niet is gebleken dat het verlof voor de kinderen van eiseres van zo groot belang is dat daardoor langdurig schoolverzuim is gerechtvaardigd. De omstandigheid dat de kinderen huiswerk hebben meegekregen en dat eiseres mogelijk in staat is haar kinderen zelf te onderwijzen kan niet worden meegewogen bij de vraag of er al dan niet sprake is van gewichtige omstandigheden als hiervoor bedoeld.
Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval, gezien het wettelijk kader, bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
6. Voor zover eiseres heeft betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 en 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 2 van het daarbij behorende Eerste Protocol, faalt dit. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat het besluit een inbreuk maakt op het gezinsleven van eiseres en haar kinderen, is deze inbreuk gerechtvaardigd met het oog op de waarborging van het recht van die kinderen op en hun belangen bij het ontvangen van onderwijs. Daarbij is betrokken dat het bestreden besluit aan de uitoefening van het gezinsleven hier te lande niet in de weg staat. Evenmin maakt het bestreden besluit een inbreuk op de vrijheid van godsdienst en hetgeen dit recht tevens omvat. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat het besluit een inbreuk maakt op voornoemde vrijheid van eiseres en haar kinderen, is deze inbreuk evenzeer gerechtvaardigd met het oog op de waarborging van het recht van die kinderen op en hun belangen bij het ontvangen van onderwijs.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2009 door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.