Jurisprudentie
BI3298
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersUTL-I-2008099019
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersUTL-I-2008099019
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitleveringszaak. De verdediging stelt dat geen sprake is van een verzoek tot executie-uitlevering, maar van een verzoek tot vervolgingsuitlevering en voorts dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen van artikel 18 van de Uitleveringswet. De rechtbank stelt vast dat de Albanese autoriteiten hebben bevestigd dat voormeld vonnis van definitieve vorm is en ten uitvoer te leggen is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het uitleveringsverzoek van de Albanese autoriteiten een executie-uitlevering betreft, zodat een bevel tot aanhouding niet noodzakelijk is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zich in het uitleveringsdossier een door de Albanese autoriteiten gestempeld en derhalve authentiek afschrift van het vonnis bevindt. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat de rechtsgang in Albanië niet in overeenstemming is met de eisen van een “fair trial’, in de zin van artikel 6 lid 1 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat dient te worden vertrouwd op een faire procesvoering. Nader onderzoek dienaangaande door de aangezochte staat stuit af op het vertrouwensbeginsel. Schending van artikel 3 van het EVRM, het recht op leven, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Geen schending van artikel 5, lid 3 van de Uitleveringswet dan wel van artikel 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV omdat de opgeëiste persoon binnen tien dagen na aankomst in Albanië verzet kan instellen tegen het vonnis.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: UTL-I-2008099019
Datum uitspraak: 29 april 2009
Uitspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek van de Albanese autoriteiten tot uitlevering van:
[naam],
geboren op [datum] te [plaats] (Albanië),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring “De Schie” te Rotterdam,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.
Procedure
De Albanese autoriteiten hebben bij brief d.d. 27 oktober 2008 van het Ministerie van Justitie van de Albanese republiek aan het Nederlandse Ministerie van Justitie een verzoek tot uitlevering tot tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf gedaan en daartoe stukken overgelegd.
De Minister van Justitie heeft bij brief d.d.28 oktober 2008 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de hoofdofficier van justitie in dit arrondissement gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 3 november 2008, ter griffie ontvangen op 4 november 2008, gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen en heeft een beslissing over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verzocht.
Op 19 januari 2009 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
- De officier van justitie, mr. W.D. de Boer;
- De opgeëiste persoon alsmede zijn raadsvrouw, mr. J. van Veelen-de Hoop,
advocaat te Rotterdam
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 2 februari 2009 het onderzoek ter terechtzitting heropend, daar tijdens het overleg in raadkamer bleek dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank kon op basis van het toenmalige dossier niet vaststellen of het onderhavige uitleveringsverzoek een van tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek of een tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf betrof en heeft via de officier van justitie de Albanese autoriteiten in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen en stukken te overleggen.
Op 15 april 2009 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
- de officier van justitie, mr. M.B.G. Bode;
- de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw.
De officier van justitie heeft opnieuw geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.
Verzoek
Bij brief van 25 februari 2009 hebben de Albanese autoriteiten aanvullende informatie verschaft.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van een verzoek tot executie-uitlevering.
In het “resumé opvatting Openbaar Ministerie omtrent toelaatbaarheid” staat vermeld dat ter staving van het verzoek om uitlevering onder meer is overgelegd een authentiek afschrift van het internationaal aanhoudingsbevel van [naam] d.d. 27 oktober 2008 (houdende onder meer) een uiteenzetting van de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft een dergelijk internationaal bevel echter niet aangetroffen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat de aanvullende informatie van de Albanese autoriteiten summier en onvolledig is, nu daarin onvoldoende is aangegeven of in de zaak tegen de opgeëiste persoon een cassatieberoep loopt. Ter terechtzitting van 19 januari 2009 heeft de verdediging stukken overgelegd, waaruit geconcludeerd kan worden dat een cassatieberoep aanhangig is gemaakt, zodat niet gesproken kan worden van een onherroepelijke veroordeling. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er derhalve geen sprake is van een verzoek tot executie-uitlevering, maar van een verzoek tot vervolgingsuitlevering. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat - nu er geen bevel tot aanhouding is gevoegd bij de aanvullende informatie van de Albanese autoriteiten - de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen van artikel 18 van de Uitleveringswet (niet voldaan aan het vereiste van genoegzaamheid van stukken).
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken zoals deze zich bevinden in het uitleveringsdossier blijkt dat de Albanese autoriteiten de uitlevering van de opgeëiste persoon hebben verzocht op grond van het Albanese strafvonnis nummer 19 d.d. 7 mei 2007 van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) - houdende een veroordeling tot 3 jaar gevangenisstraf wegens “verzwijging van de misdaad”.
Tegen voormeld vonnis is Appel ingesteld door het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië). Bij vonnis nr. 50 d.d. 1 november 2007 heeft de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) het strafvonnis nummer 19 d.d. 7 mei 2007 van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) gewijzigd in een veroordeling tot 20 jaar gevangenisstraf wegens “plegen in vereniging van het strafbare feit van doodslag onder gekwalificeerde omstandigheden”.
Tegen dit vonnis van de Rechtbank van Appel is het mogelijk cassatie in te stellen krachtens artikel 432 van het Albanese Wetboek van Strafvordering. Op grond van de stukken zoals de verdediging heeft overgelegd ter terechtzitting van 19 januari 2009, stelt de rechtbank vast dat een dergelijk cassatieberoep door de Albanese advocaat van de opgeëiste persoon kennelijk is ingesteld.
Zulks laat echter onverlet dat het vonnis nr. 50 d.d. 1 november 2007 van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië), naar Albanees recht vatbaar is voor ten uitvoerlegging.
Immers bij schriftelijk bericht van 25 februari 2008 hebben de Albanese autoriteiten bevestigd dat voormeld vonnis van definitieve vorm is en ten uitvoer te leggen is. Daarbij wordt gewezen op het Bevel dat het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) heeft afgegeven tot uitvoering van de straf van de opgeëiste persoon zoals vastgesteld bij het vonnis nummer 19 d.d. 7 mei 2007. Daar de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) bij vonnis nr. 50 d.d.1 november 2007 het vonnis nummer 19 d.d. 7 mei 2007 van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) heeft gewijzigd, begrijpt de rechtbank hieruit dat dit Bevel ook ziet op het vonnis van de Rechtbank van Appel.
De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat de uitlevering wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) d.d.1 november 2007 nr.50. Van een gedeelte van deze uitspraak is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
Toepasselijk verdrag
Van toepassing is het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (Trb. 1965, 9), verder te noemen het EUV.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij is de persoon genoemd en nader aangeduid in het uitleveringsverzoek. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij de Albanese nationaliteit bezit en niet de Nederlandse. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.
Genoegzaamheid van de stukken
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bevel tot aanhouding gevoegd is in het uitleveringsdossier noch een authentiek vonnis, zodat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen van artikel 18 van de Uitleveringswet.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het uitleveringsverzoek van de Albanese autoriteiten een executie-uitlevering betreft, zodat een bevel tot aanhouding niet noodzakelijk is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zich in het uitleveringsdossier een door de Albanese autoriteiten gestempeld en derhalve authentiek afschrift van het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) met nummer 19 d.d. 7 mei 2007, alsmede een door de Albanese autoriteiten gestempeld en derhalve authentiek afschrift van de uitspraak van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) met nummer 50, d.d.1 november 2007, bevindt.
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het EUV en artikel 18 van de Uitleveringswet.
Verweer dwingende weigeringsgrond
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat de rechtsgang in Albanië niet in overeenstemming is met de eisen van een “fair trial’, in de zin van artikel 6 lid 1 van het EVRM. In Albanië bestaat een sterke verwevenheid tussen de politiek en de rechtsprekende macht, blijkt er sprake te zijn van corruptie dan wel van incompetentie bij de rechterlijke macht. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar het rapport “Human Rights in post-communist Albania” van Human Rights Watch uit 1996, alsmede naar het rapport “Albania 2008 progress report”van de Europese commissie van 5 november 2008. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de in Albanië bij de veroordeling gebruikte bewijsmiddelen - waaronder een “omgevingstap” tussen de opgeëiste persoon en diens moeder, alsmede een getuigenverklaring - niet met alle bevoegdheden omkleedt tot stand zijn gekomen. Ook ontbreken in het uitleveringsdossier essentiële stukken die de eerlijke procesgang in Albanië bevestigen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende
Uitlevering door Nederland kan krachtens artikel 2 van de Uitleveringswet alleen plaatsvinden bij een daartoe strekkend verdrag. De achtergrond hiervan is dat Nederland slechts verdragen sluit met staten die een voldoende niveau van rechtstatelijkheid hebben. Hierdoor dient te worden vertrouwd op een faire procesvoering. Nader onderzoek dienaangaande door de aangezochte staat stuit af op het vertrouwensbeginsel, ook wel aangeduid als rule of non inquiry. Zulks betekent dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van feiten en omstandigheden die uit het uitleveringsverzoek blijken.
Voorts staat schending van het EVRM aan uitlevering slechts in de weg indien ter terechtzitting vast komt te staan dat:
a) er een dreiging van flagrante inbreuk van een in het EVRM erkend recht aanwezig is en
b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon na uitlevering geen rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de inbreuk.
Nu de verdediging zulks niet voldoende heeft onderbouwd, verwerpt de rechtbank dit verweer.
De raadsvrouw heeft voorts ter zitting aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is daar schending van artikel 3 van het EVRM, het recht op leven, dreigt. De opgeëiste persoon vreest voor zijn leven, daar de familie van het slachtoffer eigenrichting zal toepassen in de vorm van bloedwraak en de Albanese autoriteiten hem onvoldoende bescherming kunnen bieden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de Albanese autoriteiten de opgeëiste persoon in dit opzicht niet in afdoende mate bescherming zouden kunnen bieden.
Dubbele strafbaarheid
Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, is volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Albanees recht strafbaar. Bij de voormelde uitspraak van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) d.d.1 november 2007 nr.50. is ter zake van het daarin vermelde feit een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden opgelegd.
Ook naar Nederlands recht is het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar, te weten als: doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Voor dit feit kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
Verweer schending artikel 5, lid 3 Uitleveringswet
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting verder aangevoerd dat de opgeëiste persoon onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te kunnen verdedigen tegen de beschuldiging waarvoor hij tweemaal bij verstek is veroordeeld in Albanië, zodat er sprake is van schending van artikel 5, lid 3 van de Uitleveringswet dan wel van artikel 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV.
De rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen.
Nederland heeft bij artikel 1 van het EUV een voorbehoud gemaakt niet te zullen uitleveren voor de tenuitvoerlegging van een vonnis “pronounced by default against which no remedy remains open, if such extradition might have the effect of subjecting the person claimed to a penalty without him having been enabled to exercise the rights of defence prescribed in Article 6 (3) c of the Convention for the Protection of Human Rights and fundamental Freedoms.”.
Voorts voorziet artikel 3, lid 1 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV (waarbij Nederland en Albanië partij zijn) in de mogelijkheid van weigering op diezelfde grond, tenzij de verzoekende staat naar het oordeel van de aangezochte staat het recht van de opgeëiste persoon op een nieuw proces voldoende waarborgt, in welk geval de aangezochte staat moet uitleveren.
Artikel 5, lid 3 van de Uitleveringswet bepaalt voorts in dwingende termen dat uitlevering ter executie van een bij verstek opgelegde straf alleen kan worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren. Er is in deze sprake van een imperatieve weigeringsgrond. Weigering tot uitlevering is dan slechts mogelijk op basis van schending van artikel 6, lid 3 sub c EVRM waarbij Nederland en Albanië beide partij zijn.
a. Is de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid geweest om zijn verdediging te voeren?
De Hoge Raad heeft aangegeven dat aan het voorbehoud dat Nederland gemaakt heeft is voldaan, indien bij afwezigheid van de opgeëiste persoon een advocaat de verdediging kan voeren. Echter als buiten weten van de opgeëiste persoon een hem toegewezen advocaat de verdediging heeft gevoerd is hieraan niet voldaan (zie HR 27 maart 1990, NJ 1990, 639). Onder dergelijke omstandigheden is de uitlevering ontoelaatbaar.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon nimmer in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren en hem geen rechtsmiddel meer openstaat waarbij hij dat wel kan doen, dient door de opgeëiste persoon zo goed mogelijk te worden aangetoond.
Uit de stukken van het uitleveringsdossier kan niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon contact heeft gehad met zijn advocaat in Albanië, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezegd dat de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren. Dat zijn advocaat door zijn familie in plaats van door de staat is aangezocht maakt dit niet anders; er moet naar het oordeel van de rechtbank contact zijn geweest tussen de opgeëiste persoon en diens advocaat in Albanië om een adequate verdediging te kunnen voeren.
Ook kan niet uit de stukken van het uitleveringsdossier worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon kennis droeg van de behandeling van de strafzaak in Albanië, noch van zijn veroordeling bij verstek.
b. Zal de opgeëiste persoon in Albanië in de gelegenheid worden gesteld om zijn verdediging te voeren?
Ter terechtzitting van 19 januari 2009 heeft de verdediging stukken overgelegd, waaruit geconcludeerd kan worden dat een cassatieberoep aanhangig is gemaakt.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eist echter in een zodanig geval een "fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact". De omstandigheid dat het cassatieberoep nog loopt acht de rechtbank dan ook onvoldoende, om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Albanië in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren, nu - net als in Nederland - het Albanese Hooggerechtshof kennelijk niet zozeer naar de feiten, maar naar een correcte toepassing van het recht kijkt.
Bij de stukken bevindt zich voorts een brief van het Ministerie van Justitie d.d. 26 januari 2009 met bijlagen afkomstig van de Albanese autoriteiten. Uit die bijlage kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 147, lid 2 van het Albanese Wetboek van Strafvordering verzet kan instellen tegen het arrest, indien dat arrest hem niet is betekend. In de bijlage wordt verder de jurisprudentie op dit artikel uiteengezet: in een zaak van een persoon die aan Albanië was uitgeleverd heeft deze met succes verzet kunnen instellen tegen een vonnis van de Rechtbank van Appel van Tirana (Albanië) nadat hem op Albanees grondgebied dat arrest was betekend. Vanaf het moment dat de verdachte in Albanië aankomt, begint de 10 dagen termijn voor het doen van een dergelijk verzoek te lopen. Artikel 3, lid 2 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV stelt: "wanneer de aangezochte Partij de persoon wiens uitlevering is verzocht, in kennis stelt van een tegen hem gewezen verstekvonnis, mag de verzoekende Partij deze mededeling niet beschouwen als een betekening met het oog op de strafrechtelijke procedure in die Staat".
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon binnen tien dagen na aankomst in Albanië verzet kan instellen tegen het vonnis van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) d.d.1 november 2007 nr.50.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat op grond van artikel 3, lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol EUV uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis weliswaar kan worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te beoordelen weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
Het vertrouwensbeginsel brengt voorts mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien:
a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, lid 1 van het EVRM toekomend recht, en
b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
Bij brief van 26 februari 2009 hebben de Albanese autoriteiten het volgende bericht:
"In view of the foregoing and with reference to the trial in absentia of the subject in question, we bring to your attention that we are providing the guarantees and the explanatory information on the possible legal opportunities of challenging an enforceable decision."
De rechtbank is op grond van de inhoud van het schrijven van de Albanese autoriteiten d.d. 26 februari 2009 van oordeel dat de verzoekende staat een afdoende verzekering in de zin van artikel 3, lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV heeft gegeven. Van een uitzondering als hiervoor bedoeld is geen sprake.
Onschuld van de opgeëiste persoon
Blijkens de verklaring van de opgeëiste persoon ter terechtzitting kan hij niet onverwijld aantonen onschuldig te zijn aan het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
Slotsom
Nu ten aanzien van het feit ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging tot tenuitvoerlegging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Toepasselijke artikelen
De beslissing is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op
de artikelen 1, 2 en 12 van het EUV,
de artikelen 2, 4, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet.
Beslissing
De rechtbank:
VERKLAART TOELAATBAAR de uitlevering aan Albanië van
[naam], geboren op [datum] te [plaats] (Albanië),
tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de Rechtbank van Appel voor Zware Criminaliteit te Tirana (Albanië) d.d.1 november 2007.
Deze beslissing is genomen door:
mr. Van Boven, voorzitter,
mrs. Van Nijen en Verloop, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Volp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 april 2009.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.