Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2688

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804338/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een bij besluit van 4 december 2001 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een scheepswerf aan de Klipperweg 8-10 te Maastricht ingetrokken. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200804338/1/M1. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheepswerf Maastricht B.V., gevestigd te Maastricht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een bij besluit van 4 december 2001 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een scheepswerf aan de Klipperweg 8-10 te Maastricht ingetrokken. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheepswerf Maastricht B.V. (hierna: Scheepswerf Maastricht) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2008, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar Scheepswerf Maastricht, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, vergezeld door A. Appeldoorn en M. van den Herik, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. Mehilal, advocaat te Den Haag, en mr. J.J. Beek en G.C.H. Broen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Meybama B.V. (hierna: Meybama), vertegenwoordigd door mr. J.J. Linker, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het besluit tot intrekking van de vergunning is genomen met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer. Ingevolge deze bepaling kan een verleende vergunning worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Het besluit is gericht aan Meybama, volgens het college ten tijde van het bestreden besluit vergunninghoudster. Het besluit berust op een advies van 24 oktober 2007 van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: bureau bibob) met betrekking tot Meybama en haar directeur. 2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.2.1. Het college betoogt dat het beroep van Scheepswerf Maastricht niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen inzake het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. 2.2.2. Scheepswerf Maastricht betoogt dat zij niet op de hoogte was van het voornemen tot intrekking van de vergunning. Voorts betoogt zij dat het besluit, gelet op artikel 8.25, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht mocht worden voorbereid. Derhalve is het feit dat zij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht volgens haar verschoonbaar. 2.2.3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 3.4 van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. 2.2.4. Hoewel toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het onderhavige besluit niet wettelijk was voorgeschreven mocht het college gelet op het hiervoor vermeld artikel zelf bepalen om deze afdeling toe te passen. Door middel van een faxbericht van 7 juni 2008 heeft Meybama het college meegedeeld dat de vergunning is gaan gelden voor Scheepswerf Maastricht, die met ingang van februari 2008 enig huurster en feitelijk drijfster van de inrichting zou zijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat Scheepswerf Maastricht eerst na de periode van 20 december 2007 tot en met 30 januari 2008 waarin het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, huurster van de inrichting is geworden. Gelet daarop is het niet indienen van zienswijzen naar het oordeel van de Afdeling verschoonbaar. Derhalve is het beroep ontvankelijk. 2.3. Bureau bibob heeft ook een advies uitgebracht met betrekking tot Scheepswerf Maastricht en haar directeur. Meybama heeft geen toestemming gegeven om mede op grond van het advies inzake Scheepswerf Maastricht uitspraak te doen. Anders dan Scheepswerf Maastricht betoogt wordt de behandeling van het beroep door dit feit niet bemoeilijkt, reeds omdat het bestreden besluit niet is gebaseerd op het advies van het bureau bibob inzake Scheepswerf Maastricht, maar op het advies dat betrekking heeft op Meybama. De inhoud van dat laatste advies is in het kader van deze procedure niet bestreden. 2.4. Volgens Scheepswerf Maastricht is de vergunning ten onrechte op grond van het advies inzake Meybama ingetrokken. Zij betwist dat Meybama ooit houdster is geweest van de voor de scheepswerf verleende vergunning. De op 4 december 2001 verleende vergunning werd verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Maasdok B.V., die echter op dat tijdstip reeds ontbonden was. Volgens Scheepswerf Maastricht is niet gebleken dat deze vergunning op enig moment op grond van een melding als bedoeld in artikel 8.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer, is gaan gelden voor Meybama. Scheepswerf Maastricht stelt voorts dat uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt dat de activiteiten van Meybama zich beperken tot aan- en verkoop en huur en verhuur van onroerende zaken, waaronder scheepswerven. Exploitatie van scheepswerven zou gelet daarop niet tot haar activiteiten behoren. Scheepswerf Maastricht stelt dat het ook het college bekend is dat Meybama de scheepswerf verhuurde aan andere ondernemers, die de feitelijke drijvers van de inrichting waren. Volgens Scheepswerf Maastricht had het college de vergunning niet op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen intrekken, nu Meybama niet de vergunninghoudster was, en de door het college gehanteerde beleidslijn inhoudt dat om een onderzoek door het bureau bibob wordt verzocht ten aanzien van de vergunninghouder c.q. degene die de inrichting drijft. Scheepswerf Maastricht betoogt voorts dat op het moment dat de vergunning werd ingetrokken in ieder geval niet Meybama maar zijzelf vergunninghoudster was. Zij wijst in dat verband op een volgens haar op 11 februari 2008 tussen de directeur van Meybama en de directeur van de besloten vennootschap in oprichting Scheepswerf Maastricht gesloten huurkoopovereenkomst, en de melding als bedoeld in artikel 8.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gedaan op 7 juni 2008. De vergunning mocht daarom niet worden ingetrokken op basis van een onderzoek dat niet op haar, maar op Meybama betrekking had. In dit verband betoogt Scheepwerf Maastricht voorts dat het college ervan op de hoogte kon zijn dat zij drijfster van de inrichting was geworden, omdat Meybama in haar zienswijzen op het advies van bureau bibob kenbaar had gemaakt dat ze doende was de scheepswerf te verkopen aan een derde. Door geen onderzoek te verrichten naar de feitelijke exploitatie van de inrichting heeft het college volgens Scheepswerf Maastricht zijn onderzoeksplicht verzaakt en jegens haar onzorgvuldig gehandeld. 2.4.1. Per faxbericht, bij de provincie Limburg binnengekomen op 4 maart 2004, heeft Meybama gemeld dat zij vergunninghoudster voor de inrichting Scheepswerf Maasdok is. Blijkens de stukken heeft Meybama zich ook vervolgens steeds als vergunninghoudster opgesteld. Onder meer heeft Meybama bij brief van 21 mei 2007 een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan in verband met een verandering van de inrichting Scheepswerf Maasdok, Klipperweg 10, te Maastricht. Het college is er gelet daarop op goede gronden van uitgegaan dat Meybama vergunninghoudster was. De huurkoopovereenkomst van 11 februari 2008 waarop Scheepswerf Maastricht wijst, betreft een onderhandse handgeschreven overeenkomst tussen [personen]. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding voor de opvatting dat deze overeenkomst ertoe leidde dat Meybama geen vergunninghoudster meer was, temeer nu de melding dat de vergunning is gaan gelden voor Scheepswerf Maastricht eerst op 7 juni 2008 is gedaan. Voorts kan deze melding, nu zij pas na het bestreden besluit is gedaan, evenmin leiden tot de conclusie dat Meybama toen het besluit tot intrekking werd genomen geen vergunninghoudster was. Gelet op het bovenstaande is er ook geen aanleiding voor de opvatting dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Het feit dat Meybama in een zienswijze op het ontwerp van het bestreden besluit heeft opgemerkt dat zij in onderhandeling was met een, niet bij name genoemde, potentiële huurkoper, leidt, gelet op de weinig concrete inhoud van deze opmerking, evenmin tot het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 195-539.