Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1760

Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1691 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering wegens meerinkomen.


Uitspraak

08/1691 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2008, 06/2508 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 17 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009. Appellant is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter. II. OVERWEGINGEN 1.1. De IB-Groep heeft appellant over heel 2003 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) studiefinanciering in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een OV-studentenkaart toegekend. 1.2. Na controle van de neveninkomsten van appellant aan de hand van door de IB-Groep bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep bij besluit van 17 juni 2006 ten laste van appellant over 2003 een vordering wegens € 2,77 meerinkomen vastgesteld van in totaal € 841,81. 1.3. Bij besluit van 26 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde vordering - onder verwijzing naar artikel 3.17 en artikel 11.5 van de WSF 2000 - ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep is in hoofdzaak gesteld dat de door de IB-Groep verspreide informatie over de wijze waarop het toetsingsinkomen wordt berekend tekort is geschoten, terwijl appellant, gelet op de hedendaagse communicatietechnieken, erop heeft mogen vertrouwen dat deze informatieverstrekking juist en volledig was. Verder is betoogd dat de regeling inzake de berekening van het toetsingsinkomen niet in al haar details behoort tot de hoofdlijnen van de WSF 2000 waarvan studerenden zonder meer op de hoogte dienen te zijn. Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn hoger beroep nog toegelicht door erop te wijzen dat in de voorlichting van de IB-Groep niet uitdrukkelijk is aangegeven dat niet in geld genoten loon, zoals de maaltijden die zijn werkgever appellant in 2003 in natura ter beschikking heeft gesteld, meetelt bij de vaststelling van het toetsingsinkomen. Indien hij dit destijds geweten had, had hij - aldus appellant - voorkomen dat zijn inkomen de vrije voet overschreed. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2.1. In artikel 3.17, eerste lid, van de WSF 2000 is bepaald dat meerinkomen leidt tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet die voor 2003 € 9.847,22 bedraagt. Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000 maakt het door een studerende genoten loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (verminderd met een aantal posten) deel uit van het toetsingsinkomen. Loon is ingevolge artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. 4.2.2. Appellant heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de IB-Groep bij de vaststelling van zijn toetsingsinkomen in voor hem nadelige zin is afgeweken van het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000 of de beleidsregel ‘Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering (WSF) 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende’ van 18 juni 2001. De Raad houdt het er daarom voor dat de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellant correct heeft vastgesteld. 4.3.1. Aan de orde is vervolgens de vraag of de IB-Groep, gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, aanleiding had behoren te vinden om, al dan niet met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule, de ten laste van appellant vastgestelde vordering wegens meerinkomen te laten vervallen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. 4.3.2. In artikel 11.5 van de WSF 2000 is door de wetgever aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens constante rechtspraak biedt deze hardheidsclausule de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. 4.3.3. Uit de tekst van het - dwingendrechtelijke - artikel 3.17 van de WSF 2000 kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat de IB-Groep een vordering wegens meerinkomen vaststelt indien een studerende in een kalenderjaar een hoger toetsingsinkomen heeft dan de toepasselijke vrije voet. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de door de IB-Groep verspreide informatie over de wijze waarop het toetsingsinkomen wordt berekend tekort is geschoten, overweegt de Raad allereerst dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de IB-Groep appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over de wijze waarop het toetsingsinkomen wordt berekend. In het door appellant bedoelde voorlichtingsmateriaal is immers niet aangegeven dat bij de berekening van het toetsingsinkomen uitsluitend loon in geld meetelt en loon in natura niet. Verder overweegt de Raad dat appellant aan het feit dat in het voorlichtingsmateriaal van de IB-Groep niet is benadrukt dat ook loon in natura tot het toetsingsinkomen behoort, niet het te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat uitsluitend het door hem genoten loon in geld tot zijn toetsingsinkomen wordt gerekend. Dat de regeling inzake de berekening van het toetsingsinkomen niet in al haar details tot de hoofdlijnen van de WSF 2000 behoort, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de IB-Groep in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. 4.4. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Raad niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) A.C.A. Wit. JL