Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1736

Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806526/1/V2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-procedure / pleegkind / gezinsleven / inherente afwijkingsbevoegdheid
De omstandigheden ter zake waarvan de door de minister gegeven motivering naar het oordeel van de rechtbank tekort schiet, zien op de gezinssituatie en de leefomstandigheden van de vreemdelingen. Die omstandigheden zijn door de vreemdelingen echter niet met objectieve bewijsstukken gestaafd. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de verklaringen van de pleegouders. Deze verklaringen kunnen, gezien het belang van de pleegouders bij onderhavige procedure, niet worden aangemerkt als objectief. Dat de pleegouders met bewijsstukken hebben aangetoond de voogdij over de oudere zus van de vreemdelingen te hebben, neemt voorts niet weg dat deze zus - onbestreden - niet rechtmatig in Nederland verblijft en dient terug te keren naar Suriname. De minister heeft haar daarom kunnen aanmerken als een in het land van herkomst verblijvende naaste bloed- of aanverwant als bedoeld in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000. Artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 verzet zich er niet tegen dat de minister bij het in dat artikelonderdeel bedoelde oordeel betrekt dat niet is aangetoond dat de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming geen rol kan spelen bij de verzorging van de vreemdelingen. Derhalve is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat in het beleid niet aan die instantie wordt gerefereerd, niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit op bezwaar met betrekking tot voormelde omstandigheden van een deugdelijke motivering is voorzien, de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin de vreemdelingen in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst hebben en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28 van het Vb 2000. De eerste grief slaagt. [...] De pleegouders hebben geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat voldoende invulling wordt gegeven aan het familie- of gezinsleven. Dat zij ter zitting van de ambtelijke commissie hebben gesteld dat zij zich bekommeren om de vreemdelingen, hen regelmatig bezoeken, geld sturen en bijdragen in de kosten van hun opvoeding en verzorging, doet daaraan niet af. Dergelijke verklaringen zijn immers niet afkomstig uit objectieve bron. De overgelegde verklaringen van de moeder van de vreemdelingen, waarin deze de pleegouders toestemming geeft voor hun adoptie, alsmede de beschikking van de kantonrechter, waarbij de pleegmoeder tot hun tijdelijk voogdes is benoemd, kunnen gezien hun inhoud niet dienen ter onderbouwing van de wijze waarop feitelijk invulling wordt gegeven aan het gezinsleven. De minister heeft zich gelet daarop op het standpunt mogen stellen dat niet is aangetoond of gebleken dat de pleegouders voldoende invulling geven aan het familie- of gezinsleven met de vreemdelingen. Nu de minister zich reeds in het besluit van 14 april 2006 op dat standpunt heeft gesteld, lag het op de weg van de vreemdelingen om in de bezwaarfase de nodige bewijsstukken over te leggen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit op bezwaar in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De derde grief slaagt eveneens. [...] Uit artikel 3.28 van het Vb 2000 volgt dat een verblijfsvergunning slechts kan worden verleend indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Nu, zoals in 2.1.3. is overwogen, de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, kan de vraag of hij aanleiding had behoren te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het gestelde in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000 niet meer aan de orde komen.


Uitspraak

200806526/1/V2. Datum uitspraak: 9 april 2009 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2008 in zaak nr. 08/1556 in het geding tussen: [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 april 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen) om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 14 december 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat niet wordt voldaan aan het in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gestelde vereiste, onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij zich, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. 2.1.1. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3.28, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling: a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, en b. die naar het oordeel van de minister van Justitie in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Volgens onderdeel B3/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geldt voor het in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedoelde oordeel als voorwaarde dat ten aanzien van het kind sprake is van zodanige omstandigheden, dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Dit wordt in het algemeen niet aangenomen van een kind dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden overigens ter plaatse als normaal zijn te beschouwen. 2.1.2. In het besluit van 14 april 2006 heeft de minister, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt overwogen. De vreemdelingen verblijven in het land van herkomst bij hun moeder onder omstandigheden waarvan niet is aangetoond dat deze naar plaatselijke maatstaven als minder dan normaal zijn te beschouwen. Niet is gebleken van bijzondere in de persoon van de moeder gelegen omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat zij naar objectieve maatstaven niet of bezwaarlijk voor de vreemdelingen kan zorgen. Voor zover dat laatste al zou moeten worden aangenomen, valt niet in te zien dat de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming de vreemdelingen niet zou kunnen opvangen, terwijl ook hun oudere zus de zorg op zich kan nemen. Deze zus verblijft weliswaar in Nederland, maar heeft geen rechtmatig verblijf en dient terug te keren naar Suriname. In het besluit op bezwaar heeft de minister in aanvulling hierop als volgt overwogen. Niet van belang is of de moeder al dan niet voor de vreemdelingen wil zorgen, maar of zij dit kan. Daarbij is haar gestelde onvermogen daartoe niet met objectieve bewijsstukken aangetoond. De stelling dat de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming niet in staat zou zijn om, indien noodzakelijk, voor de opvang van de vreemdelingen zorg te dragen is evenmin met objectieve bescheiden onderbouwd. De enkele stelling dat gesprekken hierover met deze instantie niets hebben opgeleverd, is onvoldoende. Voorts valt niet in te zien waarom de oudere zus van de vreemdelingen, gelet op haar leeftijd, hen niet zou kunnen opvangen. Waar nodig kan dit met financiële steun vanuit Nederland gebeuren. 2.1.3. De omstandigheden ter zake waarvan de door de minister gegeven motivering naar het oordeel van de rechtbank tekort schiet, zien op de gezinssituatie en de leefomstandigheden van de vreemdelingen. Die omstandigheden zijn door de vreemdelingen echter niet met objectieve bewijsstukken gestaafd. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de verklaringen van de pleegouders. Deze verklaringen kunnen, gezien het belang van de pleegouders bij onderhavige procedure, niet worden aangemerkt als objectief. Dat de pleegouders met bewijsstukken hebben aangetoond de voogdij over de oudere zus van de vreemdelingen te hebben, neemt voorts niet weg dat deze zus - onbestreden - niet rechtmatig in Nederland verblijft en dient terug te keren naar Suriname. De minister heeft haar daarom kunnen aanmerken als een in het land van herkomst verblijvende naaste bloed- of aanverwant als bedoeld in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000. Artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 verzet zich er niet tegen dat de minister bij het in dat artikelonderdeel bedoelde oordeel betrekt dat niet is aangetoond dat de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming geen rol kan spelen bij de verzorging van de vreemdelingen. Derhalve is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat in het beleid niet aan die instantie wordt gerefereerd, niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit op bezwaar met betrekking tot voormelde omstandigheden van een deugdelijke motivering is voorzien, de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin de vreemdelingen in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst hebben en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28 van het Vb 2000. De eerste grief slaagt. 2.2. In de derde grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hem niet volgt in zijn standpunt dat de vreemdelingen niet met objectieve bescheiden hebben aangetoond dat sprake is van voldoende invulling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt de minister dat het ontbreken van objectieve bescheiden voldoende is om zijn standpunt te dragen. Het oordeel van de rechtbank, dat met de verklaringen van 10 mei 2004 en 12 december 2004 en de beschikking van de kantonrechter van 9 maart 2005 een begin van bewijs is geleverd, wat daar overigens ook van zij, doet daar niets aan af, aldus de minister. Volgens de minister hadden de vreemdelingen het gebrek in de bezwaarfase kunnen en moeten herstellen, aangezien zij door het besluit van 14 april 2006 van zijn standpunt op de hoogte waren. 2.2.1. Volgens onderdeel B2/10.2.1 van de Vc 2000 kan tussen pleegouders en kinderen sprake zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, mits daaraan voldoende invulling wordt gegeven. 2.2.2. In het besluit van 14 april 2006 heeft de minister overwogen dat niet is aangetoond of gebleken dat de pleegouders voldoende invulling geven aan het familie- of gezinsleven met de vreemdelingen en dat om die reden geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In het besluit op bezwaar heeft hij in aanvulling daarop overwogen dat de pleegouders weliswaar hebben gesteld dat zij zich bekommeren om de vreemdelingen, hen regelmatig bezoeken, geld sturen en bijdragen in de kosten van opvoeding en verzorging, maar dit op geen enkele wijze met objectieve bescheiden is onderbouwd en dat derhalve niet is aangetoond of gebleken dat voldoende invulling wordt gegeven aan het gezinsleven. Om die reden is volgens hem geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en levert de weigering de vreemdelingen verblijf in Nederland toe te staan geen schending op van het recht op eerbiediging daarvan. 2.2.3. De pleegouders hebben geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat voldoende invulling wordt gegeven aan het familie- of gezinsleven. Dat zij ter zitting van de ambtelijke commissie hebben gesteld dat zij zich bekommeren om de vreemdelingen, hen regelmatig bezoeken, geld sturen en bijdragen in de kosten van hun opvoeding en verzorging, doet daaraan niet af. Dergelijke verklaringen zijn immers niet afkomstig uit objectieve bron. De overgelegde verklaringen van de moeder van de vreemdelingen, waarin deze de pleegouders toestemming geeft voor hun adoptie, alsmede de beschikking van de kantonrechter, waarbij de pleegmoeder tot hun tijdelijk voogdes is benoemd, kunnen gezien hun inhoud niet dienen ter onderbouwing van de wijze waarop feitelijk invulling wordt gegeven aan het gezinsleven. De minister heeft zich gelet daarop op het standpunt mogen stellen dat niet is aangetoond of gebleken dat de pleegouders voldoende invulling geven aan het familie- of gezinsleven met de vreemdelingen. Nu de minister zich reeds in het besluit van 14 april 2006 op dat standpunt heeft gesteld, lag het op de weg van de vreemdelingen om in de bezwaarfase de nodige bewijsstukken over te leggen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit op bezwaar in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De derde grief slaagt eveneens. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 14 december 2007 van de minister beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid om artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toe te passen niet aan de orde kan komen. 2.4.1. Uit artikel 3.28 van het Vb 2000 volgt dat een verblijfsvergunning slechts kan worden verleend indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Nu, zoals in 2.1.3. is overwogen, de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, kan de vraag of hij aanleiding had behoren te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het gestelde in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000 niet meer aan de orde komen. 2.4.2. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2008 in zaak nr. 08/1556; III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Zwemstra ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009 91-553. Verzonden: 9 april 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak