Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1172

Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09 / 10018 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voortduring bewaring op oneigenlijke gronden, geen zicht op uitzetting, matiging schadevergoeding Verweerder heeft bij brief van 13 maart 2009 te kennen gegeven dat eiser in verband met zijn gezondheidstoestand tot 13 september 2009 niet zal worden uitgezet. Niet in geschil is tussen partijen dat sedert 13 maart 2009 geen zicht op uitzetting meer bestond. Eiser heeft rechtsmiddelen aangewend om te bewerkstelligen dat hij na een eventuele opheffing van de bewaring aanspraak kan maken op voorzieningen bij het COA, hetgeen gelet op zijn gezondheidstoestand onontbeerlijk wordt geacht. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser weliswaar met het onderhavige beroep beoogt dat de bewaring wordt opgeheven, maar niet eerder dan 9 april 2009. Nu het zicht op uitzetting op 13 maart 2009 is komen te vervallen en daarmee geen wettelijke grondslag meer was voor de inbewaringstelling, was verweerder gehouden op die datum de bewaring op te heffen. Gezien de specifieke omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank aanleiding tot het matigen van het bedrag van de schadevergoeding tot 25%.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT Reg.nr: AWB 09 / 10018 VRONTN UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen [eiser], thans verblijvend in penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Kenmerk: 0309.08.0457. V-nummer: 270.175.4601. I. PROCESVERLOOP Eiser is bij besluit van 9 augustus 2008 in bewaring gesteld. Bij uitspraken van 25 augustus 2008, 13 oktober 2008, 11 november 2008, 15 december 2008 en 30 januari 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de eerdere beroepen tegen (het voortduren van) de bewaring ongegrond verklaard. Eiser heeft op 23 maart 2009 opnieuw tegen de bewaring beroep ingesteld; daarbij is tevens verzocht om toekenning van een schadevergoeding. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 april 2009, alwaar voor eiser is verschenen P.H. Hillen, advocaat te Tilburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.I. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds is beslist bij haar uitspraak van 25 augustus 2008. Bij uitspraak van 30 januari 2009 heeft de rechtbank de voortduring van de bewaring nog rechtmatig geacht. Thans ligt derhalve ter beoordeling voor of, gegeven de omstandigheden van het geval, de voortduring van de bewaring sedertdien rechtmatig is. Eiser heeft - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting meer bestaat nu verweerder in zijn brief van 13 maart 2009, waarbij het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is afgewezen, te kennen heeft gegeven eiser tot 13 september 2009 in verband met zijn gezondheidstoestand niet uit te zullen zetten. Gelet op het vorenstaande en gezien het tijdstip van de inbewaringstelling dient de bewaring te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding met ingang van 17 maart 2009. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het advies van het Bureau Medische Advisering van 4 maart 2009 (door verweerder ontvangen op 12 maart 2009) bij brief van 13 maart 2009 te kennen heeft gegeven dat eiser tot 13 september 2009 in verband met zijn gezondheidstoestand niet zal worden uitgezet. Verweerder heeft in voornoemde brief het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 evenwel afgewezen omdat eiser bij besluit van 3 januari 2007 ongewenst is verklaard in de zin van artikel 67 van de Vw 2000 en eiser om die reden geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 kan hebben. De rechtbank overweegt dat de bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 slechts ter fine van uitzetting van de desbetreffende vreemdeling mag worden toegepast en dat de inbewaringstelling in strijd is met die bepaling, indien zicht daarop ontbreekt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat er sedert voornoemde brief van 13 maart 2009 geen zicht op uitzetting meer bestond had verweerder op 13 maart 2009 de bewaring dienen op te heffen. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. De bewaring is vanaf 13 maart 2009 onrechtmatig te achten en dient met ingang van heden, 9 april 2009, te worden opgeheven. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat voortzetting van de bewaring heeft plaatsgevonden omdat is verzocht de bewaring te handhaven, gelet op de gezondheidstoestand van eiser en het ontbreken van adequate opvang bij opheffing van de bewaring. Onder die omstandigheden dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen. Eiser heeft zich daartegen verzet gelet op de eigen rol van verweerder en heeft gewezen op de mogelijkheid van matiging van de schadevergoeding. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Van degene die om schadevergoeding verzoekt mag worden verwacht dat hij het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de schade te beperken. Hieronder dient mede begrepen te worden het aanwenden van rechtsmiddelen. Eiser heeft eerst op 23 maart 2009 (vervolg)beroep ingesteld. Als eiser echter zo spoedig mogelijk beroep had ingesteld zou de bewaring eerder zijn opgeheven. Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat verweerder slechts aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die is ontstaan vanaf de datum van indiening van het beroepschrift, te weten 23 maart 2009. Nu de bewaring met ingang van 13 maart 2009 onrechtmatig is, kan eiser in beginsel recht doen gelden op schadevergoeding vanaf 23 maart 2009, behoudens gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden, hetgeen slechts in uitzonderlijk omstandigheden het geval zal zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting te kennen heeft gegeven er belang bij te hebben dat de bewaring niet eerder dan op 9 april 2009 wordt opgeheven. Eiser heeft rechtsmiddelen aangewend (bezwaar tegen het fictief besluit van verweerder om het verzoek tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring niet in te willigen en daaraan gekoppeld een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) om te bewerkstelligen dat eiser na een eventuele opheffing van de bewaring aanspraak kan maken op voorzieningen bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA), hetgeen gelet op zijn gezondheidstoestand onontbeerlijk geacht wordt. Zoals blijkt uit het procesdossier heeft eiser een eerder beroep tegen de inbewaringstelling op 13 maart 2009 ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven, en dit blijkt ook uit zijn intrekkingsbrief, dat dit is gebeurd op grond van de mondelinge toezegging van verweerder dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet ten aanzien van eiser zou worden toegepast (waarna hij aanspraak zou kunnen maken op medische voorzieningen bij het COA). Nadat echter bij de meergenoemde brief van 13 maart 2009 duidelijk was geworden dat dit niet zou geschieden, heeft eiser eerst op 23 maart 2009 opnieuw beroep ingesteld. Voorafgaand aan de zitting heeft eiser bij brief van 1 april 2009 expliciet aan verweerder verzocht de bewaring niet voorafgaand aan de zitting op te heffen. De rechtbank begrijpt hetgeen op dit punt is aangevoerd aldus dat eiser met het onderhavige beroep beoogt dat de bewaring weliswaar wordt opgeheven, maar niet eerder dan op 9 april 2009. Hij heeft zijn verzoek om schadevergoeding gelet daarop beperkt (van 17 maart 2009) tot en met 7 april 2009. Gelet op het vorenstaande moet de door eiser geleden schade gedeeltelijk aan hem worden toegerekend. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank redenen van billijkheid om de aan eiser toekomende schadevergoeding te matigen. Tegenover het gebrek aan schadebeperkend handelen van eiser staat echter dat het zicht op uitzetting op 13 maart 2009 is komen te vervallen en daarmee de wettelijke grondslag van de bewaring. Gelet hierop was verweerder gehouden aan die onrechtmatige situatie een einde te maken en had verweerder de bewaring moeten opheffen. Hoe begrijpelijk de gekozen gang van zaken wellicht ook is, verweerder heeft in dezen een eigen verantwoordelijk die inhoudt dat een bewaring alleen kan worden toegepast als de wet daartoe de mogelijkheid biedt en niet op oneigenlijke gronden. Het betreft hier immers een uiterst middel, te weten de vrijheidsontneming. Aan de ernst van de schennis van deze wettelijke bepaling kan niet worden voorbijgegaan. Derhalve kan niet volledig aan eiser worden tegengeworpen dat verweerder heeft gewacht totdat eiser rechtsmiddelen heeft ingesteld. Gegeven de specifieke omstandigheden van dit geval, zoals die blijken uit vorenstaande overwegingen, en het handelen van eiser en van verweerder afwegende, ziet de rechtbank aanleiding tot het matigen van het bedrag van de schadevergoeding tot 25%. Uitgangspunt bij de vaststelling tot schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schade¬vergoeding van € 105,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 80,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt eiser over de periode van 23 maart 2009 tot en met 7 april 2009 schadevergoeding toe. De rechtbank stelt vast, dat eiser van 23 maart 2009 tot en met 7 april 2009 in een huis van bewaring heeft verbleven. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 16 dagen à € 80,00 (x 25%), hetgeen uitkomt op een totaalbedrag van € 320,00. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. III. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 9 april 2009; - wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 320,00, ten laste van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 09-04-2009 w.g. S. Wenders w.g. Y. Klik Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 320,00 (zegge: driehonderd en twintig Euro) Aldus gedaan op 09-04-2009 door Y. Klik Afschrift verzonden op:09-04-2009 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.