Jurisprudentie
BI0846
Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3891 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3891 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
De gedraging van appellant is terecht gekwalificeerd als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een re-integratietraject en/of een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, welke gedraging behoort tot de derde categorie. Aangezien er een eerdere maatregel is opgelegd is het percentage verdubbeld. Bevoegdheidsgebrek niet hersteld. Instandlaten rechtgevolgen.
Uitspraak
07/3891 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 mei 2007, 06/2413 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van Kompas, Gemeentelijk Collectief voor Werk, Inkomen & Zorg, gevestigd te Nuth (hierna: Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 7 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft nadere stukken ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.H.M. Limpens.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 juli 2005 is aan hem op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB een maatregel opgelegd van 20% voor de duur van een maand wegens het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een re-integratietraject en/of een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Aan deze maatregel lag ten grondslag dat appellant niet is verschenen voor een gesprek bij het Arcus College over een alfabetiseringscursus waarvoor hij door het Dagelijks Bestuur was aangemeld. In dit besluit heeft appellant berust.
1.2. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het Dagelijks Bestuur de uitkering van appellant bij wijze van maatregel met 40% verlaagd over de periode van 1 april tot en met 30 april 2006 op de grond dat hij niet of onvoldoende meewerkt aan het re-integratietraject bij re-integratiebedrijf Alexander Calder, waardoor hij niet heeft voldaan aan de arbeidsverplichting zoals genoemd in artikel 9, aanhef en onder b, van de WWB.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt eerst - ambtshalve - met betrekking tot de bevoegdheid van het Dagelijks Bestuur tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 18 van de WWB het volgende.
4.1. In zijn uitspraak van 7 augustus 2007 (LJN BB1469) heeft de Raad uiteengezet dat, nu de op 25 december 2003 in werking getreden Gemeenschappelijke Regeling van Kompas, Gemeentelijk Collectief voor Werk, Inkomen & Zorg uitsluitend door de gemeenteraden van de drie deelnemende gemeenten, waaronder de gemeente Simpelveld, is aangegaan, de bestuursorganen van het openbaar lichaam Kompas geen bevoegdheden toekomen die volgens de hier aan de orde zijnde wettelijke voorschriften berusten bij de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten.
4.2. Bij het verweerschrift heeft het Dagelijks Bestuur een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld (hierna: het College) van 19 december 2006 overgelegd, waarbij dit College de hem toegekende bevoegdheden op grond van onder meer de WWB heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur en wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004. Dit besluit brengt naar het oordeel van de Raad niet met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om de hier aan de orde zijnde besluiten van 18 april 2006 en 11 oktober 2006 te nemen. De Raad acht het besluit van het College uitsluitend van betekenis voor besluiten van het Dagelijks Bestuur, genomen na de datum van dit besluit. Het met terugwerkende kracht toekennen van bevoegdheden aan een ander bestuursorgaan behoort rechtens niet tot de mogelijkheden om een bevoegdheidsgebrek als hier aan de orde te helen.
4.3. Nu de rechtbank het onder 4.2 geconstateerde bevoegdheidsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
5.1. Aangezien de Raad mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil het Dagelijks Bestuur heeft gevraagd de zaak voor te leggen aan het College en het College bij besluiten van respectievelijk 4 december 2007 en 7 oktober 2008 de besluiten van 18 april 2006 en 11 oktober 2006 alsnog voor zijn rekening heeft genomen, ziet de Raad aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
11 oktober 2006 in stand kunnen worden gelaten.
5.2.Vaststaat dat appellant bij brief van 8 december 2005 is meegedeeld dat hij is aangemeld voor sociale activering in de vorm van begeleiding naar een plek voor vrijwilligerswerk, werken met behoud van uitkering of werkstage, te verlenen door re-integratiebedrijf Alexander Calder. Appellant betwist niet dat hij driemaal is uitgenodigd voor een intakegesprek op achtereenvolgens 15 december 2005, 29 december 2005 en 18 januari 2006. Vaststaat dat hij aan geen van deze uitnodigingen gehoor heeft gegeven en daarop ook anderszins niet heeft gereageerd. Ook op de brief van het Dagelijks Bestuur van 13 januari 2006, waarbij aan hem de verplichting is opgelegd te verschijnen op de derde afspraak op 18 januari 2006 bij Alexander Calder, heeft appellant niet gereageerd. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat ter zake van deze gedraging elke verwijtbaarheid ontbreekt. De omstandigheid dat appellant al vrijwilligerswerk verricht is in dit verband onvoldoende. Ook het feit dat hij wel bij Alexander Calder is verschenen naar aanleiding van een oproep van 4 april 2006 is niet van invloed op de verwijtbaarheid van de hier aan de orde zijnde gedraging van appellant.
5.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedraging van appellant door het Dagelijks Bestuur terecht is gekwalificeerd als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een re-integratietraject en/of een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, welke gedraging behoort tot de derde categorie van artikel 3 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening). De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, welke hij onderschrijft. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt in dat geval de bijstand gedurende een maand verlaagd met 20%. Gelet op het feit dat aan appellant eerder, te weten bij het onder 1.1 vermelde besluit van 14 juli 2005 een maatregel is opgelegd van 20% voor de duur van een maand is het percentage van de op te leggen maatregel terecht met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Afstemmingsverordening verdubbeld.
5.4. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het Dagelijks Bestuur aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. In het aangevoerde ziet de Raad evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was van de verlaging van bijstand af te zien.
5.5. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2006 in stand kunnen blijven.
5.6. De Raad ziet tot slot aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 oktober 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door het openbaar lichaam Kompas;
Bepaalt dat het openbaar lichaam Kompas aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op
7 april 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA