Jurisprudentie
BI0643
Datum uitspraak2009-03-25
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.012.460.01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.012.460.01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap afgewezen; het belang dat een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op een eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door (postnatale) erkenning, is geen belang dat wordt beschermd door artikel 1:207 BW. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen.
Het hof is onbevoegd ten aanzien van verzoek het Nederlanderschap van de minderjarige vast te stellen op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 25 maart 2009
Zaaknummer : 105.012.460.01
Rekestnummer : 030-H-08
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-2396
[appellante],
wonende te [land X],
hierna te noemen: de moeder,
en
[appellant],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de verzoekers,
advocaat mr. C.A. Lucardie.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. Lammert van Dijk,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige:
[naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats] ([land X]) op [geboortedatum] 2003,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de bijzonder curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De verzoekers zijn op 7 januari 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De bijzondere curator heeft op 13 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de verzoekers zijn bij het hof op 21 januari 2008 en 7 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: namens de verzoekers mr. S. Süzen, vervangende mr. C.A. Lucardie, en mr. M.M. Menheere, vervangende de bijzonder curator. Het openbaar ministerie heeft bij brief van 25 maart 2008 afgezien van het nemen van een conclusie. De verzoekers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot vaststelling van het vaderschap van de vader over de hierna te noemen minderjarige, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de aanspraak op gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader over [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ([land X]), hierna te noemen: [naam minderjarige]. De vader heeft [naam minderjarige] naar Nederlands recht erkend bij akte, opgemaakt op [datum] 2003, door de ambtenaar van de burgerlijke stand ([benaming ambtenaar in taal van land X]) te [geboorteplaats], [land X].
2. De verzoekers verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primair het vaderschap van de vader gerechtelijk vast te stellen als vader van [naam minderjarige];
subsidiair het Nederlandschap van [naam minderjarige] vast te stellen op grond van artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna te noemen: RWN);
meer subsidiair middels een verklaring voor recht vast te stellen dat de vader de biologische vader is van [naam minderjarige].
3. De bijzonder curator heeft het beroep van de verzoekers gemotiveerd weersproken en heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. In het beroepschrift wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat als gevolg van de erkenning door de vader op [datum] 2003 [naam minderjarige] al twee ouders heeft waardoor artikel 1:207 lid 2 onder a Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader in de weg staat. De vader en tevens de verwekker van [naam minderjarige] was er ten tijde van de erkenning niet van op de hoogte dat bij [naam minderjarige] bij die erkenning niet automatisch het Nederlanderschap verwerft. Door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verkrijgt [naam minderjarige] wel en met terugwerkende kracht het Nederlanderschap. Toewijzing van het verzoek is niet in strijd met genoemd wetsartikel nu er geen extra ouder aan [naam minderjarige] wordt toegevoegd. De ratio van de wijziging van artikel 4 RWN is vooral het tegengaan van oneigenlijke erkenning. Het is niet aannemelijk dat er sprake is van schijnerkenning. De vader is immers, zoals ook uit het rapport van het DNA-onderzoek van 15 januari 2007 blijkt, de verwekker van [naam minderjarige].
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het belang van [naam minderjarige] geen belang is dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW. Volgens de verzoekers is sprake van een rechtens te respecteren belang om, ondanks erkenning, toch een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na te streven. Zonder gerechtelijke vaststelling kan [naam minderjarige] de nationaliteit van de vader krijgen, indien de vader [naam minderjarige] gedurende drie jaar opvoedt en verzorgt op grond van artikel 6 lid 1 sub c RWN. Indien een gerechtelijke vaststelling als bedoeld in artikel 1:207 BW niet meer mogelijk is, kan dat betekenen dat [naam minderjarige] niet kan opgroeien in een gezin met haar ouders. De afwijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap zijn in strijd met het artikel 8 EVRM, artikel 3 juncto artikel 7 IVRK en artikel 24 lid 3 Bupo-Verdrag. [naam minderjarige] heeft recht op family life en heeft krachtens artikel 3 juncto artikel 7 IVRK en artikel 24 lid 3 Bupo het recht een nationaliteit te verwerven.
Tenslotte hebben de verzoekers nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de moeder niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap c.q. verwekkerschap op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen; Rv). Het ter terechtzitting aangevulde verzoek was niet gericht op vaststelling van het Nederlanderschap, maar gericht op een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap.
5. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de bijzondere curator – kort gezegd – het volgende aangevoerd. Het verzoek ex artikel 1:207 BW is ingediend met als doel de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Dit belang is niet een belang dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW, terwijl artikel 4 RWN dit belang wel beschermt. Hierbij wordt als voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap door [naam minderjarige] gesteld dat het vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld. Een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap kan, voor wat betreft de nationaliteitsgevolgen, dus met het oog op artikel 4 RWN, gelijkgesteld worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ex artikel 1:207 BW. In casu betekent dit dat de procedure van artikel 17 RWN openstaat om het beoogde doel voor [naam minderjarige] te bereiken.
6. Met uitzondering van de vijfde en zesde grief, lenen de eerste vier grieven zich voor een gezamenlijke behandeling, waarbij het hof als volgt oordeelt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist tot afwijzing van het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader over [naam minderjarige]. In hoger beroep is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
De moeder verwijst naar diverse jurisprudentie waarin is overwogen dat artikel 1:207 lid 2 onder a BW aan gerechtelijke vaststelling niet in de weg staat in het geval de vader een minderjarige al (postnataal) heeft erkend. Het hof verwerpt de door de moeder daaraan ontleende argumenten en overweegt daartoe als volgt.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 1:207 lid 2 onder a BW inbreuk toelaat op het systeem van de afstammingsbepalingen uit het BW, ingevolge hetwelk gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een afstammingsrelatie tot stand brengt. Het belang dat een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op een eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door (postnatale) erkenning, is dan ook geen belang dat wordt beschermd door artikel 1:207 BW. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Ten overvloede overweegt het hof daarbij dat op 1 maart 2009 een wijziging van onder meer artikel 4 van de RWN in werking is getreden, waarmee aan de met het verzoek beoogde belangen van [naam minderjarige] ten volle tegemoet kan worden gekomen.
7. Ter terechtzitting hebben verzoekers nog aangevoerd dat het belang bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is gelegen in de omstandigheid, dat deze terugwerkt tot de geboorte. [naam minderjarige] is achttien dagen na de geboorte erkend. Verzoekers hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij – ook voor deze korte periode – een belang hebben bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
8. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek overweegt het hof als volgt.
Artikel 17 RWN biedt de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken het Nederlanderschap van de minderjarige vast te stellen. Van de beschikking van de rechtbank staat ingevolge artikel 18 RWN echter uitsluitend beroep in cassatie open, zodat het hof ten aanzien van het subsidiaire verzoek niet bevoegd is en de vijfde grief daarmee wordt gepasseerd.
9. Het hof zal de verzoekers niet ontvankelijk verklaren in hun meer subsidiaire verzoek, nu dit geen steun vindt in de wet.
10. Het hof passeert de zesde grief op de vorenstaande gronden zoals onder rechtsoverweging 8 is overwogen.
11. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart zich onbevoegd ten aanzien het subsidiaire verzoek;
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk ten aanzien van het meer subsidiaire verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mink en Bouritius, bijgestaan door
mr. Berkelaar als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2009.