
Jurisprudentie
BI0581
Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3925 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3925 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen recht (meer) op ziekengeld. Appellant is terecht, op goede gronden en na een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet langer ongeschikt geacht voor de bij de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Een verzekeringsgeneeskundige beoordeling kan in het kader van de ZW, anders dan het geval is bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de WAO, niet worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding.
Uitspraak
07/3925 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2007, 06/3640 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, voorheen werkzaam als plaatwerker via een uitzendbureau, is door het Uwv een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk per 25 maart 2002 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant ontving daarnaast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit deze situatie heeft appellant zich per 27 maart 2006 ziek gemeld met psychische klachten. Nadat appellant het spreekuur van verzekeringsarts A.S. Manbodh op 15 juni 2006 had bezocht is hij door deze arts per 19 juni 2006 hersteld verklaard voor de bij de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 19 juni 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Nadat door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink nader onderzoek was verricht, heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 3 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat het Uwv op goede gronden en na een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft kunnen concluderen dat appellant op en na
19 juni 2006 niet langer ongeschikt was voor de bij de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld van de gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding hadden, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de gronden in beroep zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de medische rapportages die ten grondslag liggen aan de beoordeling in de onderhavige zaak niet door een daartoe opgeleide verzekeringsarts zijn opgesteld en dat het medisch onderzoek derhalve niet zorgvuldig is geweest.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
4.4. Zoals de Raad reeds eerder in zijn uitspraak van 13 februari 2008 (LJN BC4324) heeft beslist kan van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW, anders dan het geval is bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de WAO, niet worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding.
4.5. De Raad ziet voorts, met de rechtbank, in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Naar blijkt uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Weegink van 2 augustus 2006 heeft deze kennis genomen van het dossier en de door de verzekeringsarts op 13 juli 2006 opgevraagde informatie van de behandelend psycholoog J. van Dam. Deze psycholoog heeft gesteld dat appellant veel privé-problemen heeft en dat conflicten om die reden voor appellant een probleem zijn. Op basis van deze gegevens is Weegink tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant vergelijkbaar is met die ten tijde van de eerdere WAO-beoordeling, waarbij is geoordeeld dat deze belastbaarheid verenigbaar is met de belasting in de destijds geselecteerde functies. Nu in het bijzonder bij deze functies geen sprake is van conflicthantering of conflicterende functie-eisen, zijn deze functies in het kader van de ZW nog altijd passend, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
4.6. De door appellant in hoger beroep overgelegde rapportage van 7 augustus 2007 van Instituut Psychosofia werpt naar het oordeel van de Raad, gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 7 september 2007, geen ander licht op de medische situatie van appellant op de datum in geding. De Raad verwijst, evenals de rechtbank heeft gedaan ten aanzien van de in beroep overgelegde rapportages van het Instituut Psychosofia, in verband hiermee tevens naar zijn uitspraken van 28 december 2001 (LJN AD9645), 14 oktober 2003 (LJN AN8064) en 13 juli 2005 (LJN AT9828).
4.7. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.L. de Gier.
KR