Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0410

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805908/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 22 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college), voor zover hier van belang, medegedeeld dat het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden wordt afgewezen.


Uitspraak

200805908/1. Datum uitspraak: 8 april 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 juni 2008 in zaak nr. 08/288 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Beuningen. 1. Procesverloop Bij brief van 22 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college), voor zover hier van belang, medegedeeld dat het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden wordt afgewezen. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen de beslissing van 22 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door F.J.J.M. Schoenmaeckers, werkzaam bij de Stichting Openbaarheid van Bestuur, en het college, vertegenwoordigd door W.H.J. Mulder, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Ingevolge artikel 170, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met a. het belang van de veiligheid op de weg, of b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Reglement) dienen andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 de rijbaan te gebruiken. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad. Ingevolge artikel 92, eerste lid, van het Reglement is overtreding van artikel 10 een strafbaar feit. 2.2. Bij brief van 13 september 2006 heeft [appellante] betoogd dat het college in strijd met de beginselplicht tot handhaving en het vertrouwensbeginsel handelt door niet handhavend op te treden tegen fout geparkeerde auto's ter hoogte van haar perceel aan [locatie] te [plaats]. Zij heeft verzocht een advies uit te brengen waardoor de overlast die zij van deze auto's ondervindt, op een adequate manier wordt weggenomen. In het besluit van 22 december 2006 heeft het college deze brief opgevat als een verzoek tot handhavend optreden en dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van een concrete overtreding van een wettelijk voorschrift die klaarblijkelijk zal gaan plaatsvinden. 2.3. De rechtbank heeft het bezwaar van [appellante] tegen de beslissing van 22 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel is dat het verzoek van [appellante] van 13 september 2006 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, nu hierin geen concrete overtreding wordt vermeld. De beslissing van 22 december 2006 is daarom niet aan te merken als een besluit waartegen bezwaar of beroep mogelijk is, aldus de rechtbank. 2.4. De Afdeling is van oordeel dat uit de brief van [appellante] van 13 september 2006 voldoende duidelijk blijkt dat zij van het college verlangt dat het handhavend optreedt tegen voor haar huis fout geparkeerde auto's. De afwijzing van het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden, vervat in het besluit van het college van 22 december 2006, moet dan ook, zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 15 juni 2007, waarbij zij heeft uitgesproken dat het beroep tegen deze afwijzing ter behandeling als bezwaar diende te worden doorgezonden naar het college, worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellante] bestond geen grond. 2.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 6 december 2007 ingestelde beroep beoordelen. 2.6. [appellante] heeft betoogd dat het college haar verzoek om handhavend op te treden tegen voor haar huis fout geparkeerde auto's ten onrechte heeft afgewezen, aangezien deze haar verhinderen op een normale manier met haar fiets haar aan de straatzijde gelegen berging te verlaten. Naar haar mening is, anders dan het college heeft gesteld, niet van belang of het steeds om dezelfde overtreder gaat, wanneer de overtreding plaatsvindt en hoe vaak de overtreding plaatsvindt. Voorts heeft zij betoogd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat haar situatie gelijk is aan de situatie die is geschetst in de gemeentekrant de Koerier van 15 oktober 2003 waarin werd gesteld dat het parkeren van auto's op het trottoir niet is toegestaan is en dat de politie fout geparkeerde auto's kan bekeuren. 2.7. Voor zover [appellante] heeft beoogd dat bekeurend zou moeten worden opgetreden tegen fout geparkeerde auto's, overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid hiertoe berust bij het openbaar ministerie. Ter zitting heeft het college weliswaar verklaard dat het zijdelings invloed kan uitoefenen op de uitoefening van deze bevoegdheid door het aanwijzen van zones in de gemeente waar moet worden gecontroleerd op fout geparkeerde auto's, maar dit neemt niet weg dat het de bevoegdheid mist bindende besluiten te nemen ten aanzien van het bekeuren wegens fout parkeren. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het besluit van 6 december 2007 hierop geen betrekking heeft. 2.8. Bij de beantwoording van de vraag of het verwijderen van een voertuig noodzakelijk is als bedoeld in artikel 170, eerste lid, van de WVW 1994 komt het college een zekere mate van beoordelingsruimte toe. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat op werkdagen overdag over een lange periode nimmer een auto voor de deur van [appellante] is aangetroffen. 's Avonds staat de straat doorgaans vol met geparkeerde auto's, die dan met twee wielen op de stoep plegen te staan, aldus het college. Deze auto's laten echter voldoende ruimte op het voetpad vrij om aan een ieder goede doorgang te verlenen, zo heeft het college gesteld. Het heeft deze stellingen met foto's van de op verschillende dagen ter plaatse aangetroffen situatie ondersteund. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college gestelde niet juist is en dat de door haar geschetste situatie dat zij als gevolg van de daar staande auto's geen gebruik kan maken van het trottoir zich vaker dan incidenteel voordoet. Het college heeft zich gelet hierop op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen noodzaak in verband met de belangen genoemd in artikel 170, eerste lid, van de WVW 1994 aanwezig is om handhavend op te treden door verwijdering van fout geparkeerde auto's ter hoogte van het perceel van [appellante]. Hiervan uitgaande was het college op grond van dit artikellid niet gerechtigd om tot verwijdering te besluiten. 2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.11. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellante] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 juni 2008 in zaak nr. 08/288; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009. 176-591.