
Jurisprudentie
BI0318
Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-04-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09 / 7336
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09 / 7336
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank ziet onvoldoende grond om tot het oordeel te kunnen komen dat er voor eiser, een etnische Armeniër afkomstig uit de Azerbeidzjaanse enclave Nagorno Karabach, nog reëel zicht op uitzetting op korte termijn bestaat. Blijkens een mededeling van de Azerbeidzjaanse vice-minister van Buitenlandse Zaken in juli 2003 bestaat er voor iedere Azerbeidzjaanse staatsburger een recht op terugkeer. Daarbij is door laatstgenoemde, aldus een uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004 (LJN: AQ1468, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) verklaard dat “iedere Azerbaijaanse staatsburger het recht heeft terug te keren naar Azerbaijan, ongeacht de etniciteit van betrokkene, en ontkend dat etniciteit een rol speelt bij documentafgifte. Wel kan, aldus is in die brieven vermeld, het onderzoek naar de gestelde identiteit en nationaliteit, met name de vaststelling of de betrokkene Azerbaijaans staatsburger is, complex en tijdrovend zijn.” In het geval van eiser is bij diens presentatie bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten reeds aangegeven dat omdat zij geen toegang hebben tot de registratie in Nagorno Karabach de kans klein is dat eiser zal kunnen worden getraceerd. Op grond van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het de vraag in hoeverre, zelfs indien de nationaliteit van eiser zou komen vast te staan binnen een redelijke termijn, de kans op afgifte van een laissez-passer binnen een eveneens redelijk te achten termijn reëel is te achten. Het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook aanleiding gegeven vragen te stellen over het aantal afgegeven laissez-passers. Uit de verkregen informatie blijkt dat de afgifte van laissez-passers door de Azerbeidzjaanse autoriteiten slechts mondjesmaat plaatsvindt. Over de periode van 2003 tot juli 2007 ontbreken cijfers, in de periode van juli 2007 tot en met december 2008 zijn 135 aanvragen ingediend en zijn slechts 5 laissez-passers afgegeven, laatstelijk in juli 2008. Verweerder heeft verder te kennen gegeven in elk geval niet de vraag te kunnen beantwoorden aan hoeveel etnische Armeniërs sedert 2003 een laissez-passer is afgegeven. De rechtbank is van mening dat dit, gegeven de hiervoor beschreven situatie, wel zou zijn aangewezen teneinde te kunnen beoordelen of er een reëel zicht op uitzetting bestaat van een persoon met een achtergrond als gesteld door eiser naar Azerbeidzjan. Los van een registratie door DT&V zou dit ook uit dossieronderzoek hebben kunnen blijken, te meer nu het niet om echt grote aantallen gaat zoals uit de hiervoor geciteerde reactie van verweerder blijkt. Het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat er nog langer sprake is van een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft bij dit oordeel tevens de inmiddels verstreken bewaringsduur in overweging genomen, evenals dat verweerder niet heeft gesteld dat eiser beschikt over (reis)documenten op grond waarvan hij zou kunnen worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 09 / 7336
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1964 en van onbekende nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht dan wel te Zaandam, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 16 september 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 4 maart 2009 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.3. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 6 maart 2009 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 9 maart 2009.
1.4. De rechtbank heeft op 11 maart 2009 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.F. Verhaegh.
1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
1.7. Verweerder heeft bij faxbericht van 25 maart 2009 informatie verstrekt. Eisers gemachtigde heeft vervolgens op 26 maart 2009 een schriftelijke reactie ingezonden.
1.8. Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2009 (AWB 09 / 4368) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek, te weten 18 februari 2009, rechtmatig geacht.
2.2. Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat laatstelijk op 24 februari 2009 schriftelijk is gerappelleerd bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten met betrekking tot de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer. De betreffende aanvraag is op of omstreeks 21 oktober 2008 aan de betreffende autoriteiten toezonden en is – na een presentatie van eiser in persoon - op 12 januari 2009 in onderzoek genomen.
2.5. Namens eiser is – voor zover van belang – het standpunt ingenomen dat geen sprake is van zicht op uitzetting op korte termijn naar Azerbeidzjan voor Armeniërs afkomstig uit de enclave Nagorno Karabach. In dit verband heeft eiser gewezen op de tijdens zijn presentatie door de Azerbeidzjaanse autoriteiten gedane mededeling dat, nu er geen toegang is tot de archieven in Nagorno Karabach, de kans klein is dat eiser zal kunnen worden getraceerd. Voorts is, aldus eiser, van belang dat hij reeds langere tijd in bewaring zit en sinds zijn presentatie bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten ruim twee maanden zijn verstreken zonder dat een laissez-passer is afgegeven.
2.6. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, nu de laissez-passer door de Azerbeidzjaanse autoriteiten in onderzoek is genomen en dit onderzoek nog steeds voortduurt, thans nog niet kan worden gezegd dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten niet zullen overgaan tot de afgifte van een laissez-passer. Voorts heeft verweerder gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 augustus 2008 (LJN: BE9876, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl), waarin is geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de Azerbeidzjaanse vice-minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 10 juli 2003 gegeven verklaring dat iedere Azerbeidzjaanse staatsburger het recht heeft terug te keren, waarbij etniciteit bij documentafgifte geen rol speelt.
2.7. Teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het zicht op uitzetting voor etnisch Armenen naar Azerbeidzjan, heeft de rechtbank – na daaromtrent reeds eerder een vraag aan verweerder te hebben gesteld - het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de navolgende vraag.
“Ik verzoek u aan te geven of en zo ja, hoeveel laissez-passers door de Azerbeidzjaanse autoriteiten zijn afgegeven ná 10 juli 2003. Daarbij verzoek ik u de rechtbank tevens te berichten wanneer deze laissez-passers zijn afgegeven.”
Ter zitting is reeds gebleken dat verweerder vanwege het ontbreken van een registratie niet in staat was antwoord te geven op een eventuele vraag naar de etniciteit van degene aan wie door de Azerbeidzjaanse autoriteiten laissez-passers waren verstrekt.
2.8. Namens eiser is ter zitting bezwaar gemaakt tegen het schorsen van het onderzoek. Hiertoe is aangevoerd dat de rechtbank reeds eerder bij schrijven van 11 maart 2009 aan verweerder heeft verzocht om nadere informatie te verstrekken over het zicht op uitzetting naar Azerbeidzjan voor etnisch Armeniërs uit Nagorno Karabach en verweerder hierop niet heeft gereageerd. De rechtbank heeft, alhoewel zij het bepaald onhandig acht dat verweerder niet eerder dan ter zitting te kennen heeft gegeven de bij brief van 11 maart 2009 door de rechtbank gestelde vraag niet tijdig te kunnen beantwoorden, hierin geen aanleiding gezien om verweerder niet alsnog in de gelegenheid te stellen nadere informatie over het zicht op uitzetting te verstrekken. Zonder deze aanvullende informatie is het voor de rechtbank immers niet mogelijk te oordelen over de vraag of sprake is van zicht op uitzetting. Daarbij komt dat de bij de schorsing van het onderzoek gestelde vraag mede naar aanleiding van de behandeling ter zitting enigszins is aangepast ten opzichte van de eerder op 11 maart 2009 aan verweerder gestelde vraag.
2.9. Bij schrijven van 25 maart 2009 heeft verweerder de door de rechtbank geformuleerde vraag beantwoord. Dit antwoord luidt als volgt.
“Juli 2003 tot medio juli 2007
De DT&V gebruikt vanaf medio juli 2007 een eigen registratiesysteem. Gegevens over LP-verstrekkingen zijn door de DT&V dan ook slechts te genereren vanaf dat moment. Hierdoor is het voor DT&V niet mogelijk om een antwoord te geven op de vraag hoeveel LP’s er zijn verstrekt sinds 2003 tot medio juli 2007.
Medio juli 2007 tot en met eind december 2007
Het aantal LP-aanvragen dat in 2007 is ingediend in de periode medio juli tot en met eind december, bedraagt circa 35 aanvragen. In deze periode zijn geen LP-akkoorden verstrekt. Wel hebben in deze periode circa 20 gedwongen uitzettingen plaatsgevonden.
2008
Het aantal LP-aanvragen dat in 2008 is ingediend, bedraagt circa 100. In ongeveer 5 gevallen is een LP-akkoord gegeven. De LP-akkoorden zijn gegeven in de maanden januari en juli. Verder hebben in 2008 ongeveer 15 gedwongen uitzettingen plaatsgevonden. De gedwongen uitzettingen betreffen niet alleen uitzettingen waarbij een LP-afgifte heeft plaatsgevonden, maar kunnen ook uitzettingen zijn waarin bijvoorbeeld gebruik is gemaakt van een geldig reisdocument.
Etniciteit
Zoals eerder door verweerder reeds aangegeven, wordt etniciteit van vreemdelingen niet geregistreerd in het kader van LP-aanvragen. In het verleden is dit – voor zover bekend – evenmin gebeurd.”
2.10. De rechtbank overweegt als volgt.
2.11. De rechtbank ziet in hetgeen door verweerder naar voren is gebracht onvoldoende grond om tot het oordeel te kunnen komen dat er voor eiser nog reëel zicht op uitzetting op korte termijn bestaat. Blijkens een mededeling van de Azerbeidzjaanse vice-minister van Buitenlandse Zaken in juli 2003 bestaat er voor iedere Azerbeidzjaanse staatsburger een recht op terugkeer. Daarbij is door laatstgenoemde, aldus een uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004 (LJN: AQ1468, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) verklaard dat “iedere Azerbaijaanse staatsburger het recht heeft terug te keren naar Azerbaijan, ongeacht de etniciteit van betrokkene, en ontkend dat etniciteit een rol speelt bij documentafgifte. Wel kan, aldus is in die brieven vermeld, het onderzoek naar de gestelde identiteit en nationaliteit, met name de vaststelling of de betrokkene Azerbaijaans staatsburger is, complex en tijdrovend zijn.” In het geval van eiser is bij diens presentatie bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten reeds aangegeven dat omdat zij geen toegang hebben tot de registratie in Nagorno Karabach de kans klein is dat eiser zal kunnen worden getraceerd. Op grond van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het de vraag in hoeverre, zelfs indien de nationaliteit van eiser zou komen vast te staan binnen een redelijke termijn, de kans op afgifte van een laissez-passer binnen een eveneens redelijk te achten termijn reëel is te achten. Het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook aanleiding gegeven vragen te stellen over het aantal afgegeven laissez-passers. Uit de verkregen informatie blijkt dat de afgifte van laissez-passers door de Azerbeidzjaanse autoriteiten slechts mondjesmaat plaatsvindt. Over de periode van 2003 tot juli 2007 ontbreken cijfers, in de periode van juli 2007 tot en met december 2008 zijn 135 aanvragen ingediend en zijn slechts 5 laissez-passers afgegeven, laatstelijk in juli 2008. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder te kennen gegeven in elk geval niet de vraag te kunnen beantwoorden aan hoeveel etnische Armeniërs sedert 2003 een laissez-passer is afgegeven. De rechtbank is van mening dat dit, gegeven de hiervoor beschreven situatie, wel zou zijn aangewezen teneinde te kunnen beoordelen of er een reëel zicht op uitzetting bestaat van een persoon met een achtergrond als gesteld door eiser naar Azerbeidzjan. Los van een registratie door DT&V zou dit ook uit dossieronderzoek hebben kunnen blijken, te meer nu het niet om echt grote aantallen gaat zoals uit de hiervoor geciteerde reactie van verweerder blijkt. Het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat er nog langer sprake is van een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft bij dit oordeel tevens de inmiddels verstreken bewaringsduur in overweging genomen, evenals dat verweerder niet heeft gesteld dat eiser niet beschikt over (reis)documenten op grond waarvan hij zou kunnen worden uitgezet naar zijn land van herkomst. (De rechtbank heeft deze passage gecorrigeerd in: “De rechtbank heeft bij dit oordeel tevens de inmiddels verstreken bewaringsduur in overweging genomen, evenals dat verweerder niet heeft gesteld dat eiser beschikt over (reis)documenten op grond waarvan hij zou kunnen worden uitgezet naar zijn land van herkomst.”)
2.12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voortzetting van de bewaring vanaf de datum van de behandeling ter zitting op 18 maart 2009, nu verweerder op deze datum had kunnen beschikken over voormelde informatie betreffende de afgifte van laissez-passers door de Azerbeidzjaanse autoriteiten, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd is te achten. De bewaring dient derhalve met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
2.13. De rechtbank acht termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen. Eiser komt over de periode van 18 maart 2009 tot 31 maart 2009, zijnde 13 dagen, schadevergoeding toe. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van EUR 80,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 13 x EUR 80,= is EUR 1040,=.
2.14. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal EUR 805,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze van 26 maart 2009;
waarde per punt EUR 322,=;
wegingsfactor 1.
2.16. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.17. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van EUR 1040.=;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op EUR 805,= (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van EUR 1040,= (ZEGGE; DUIZENDVEERTIG EURO)
Aldus gedaan op 31 maart 2009 door mr. Machiels voornoemd.
Afschrift verzonden: 31 maart 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.