Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0304

Datum uitspraak2009-03-24
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/975 WWB + 08/977 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling ingangsdatum bijstandsuitkering. Vaste gedragslijn. Bij melding binnen 14 dagen na beëindiging andere uitkering, wordt aansluitend bijstand toegekend. Termijn van 14 dagen ruimschoots overschreden. Gedragslijn consistent gevolgd.


Uitspraak

08/975 WWB 08/977 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 januari 2008, 06/10098 en 07/9053 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 24 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Leijstra, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. Appellante is, vergezeld van haar zoon, verschenen. Zij werd bijgestaan door mr. L. van den Buijs, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij brief van 7 april 2006 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) appellante meegedeeld dat haar recht op een Anw-uitkering op 30 november 2005 eindigt omdat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Appellante heeft daartegen bij de Svb bezwaar gemaakt. 1.2. Hangende de behandeling van dat bezwaar, heeft appellante zich op 11 mei 2006 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het College appellante per 11 mei 2006 bijstand toegekend. Bij het bepalen van de bijstandsnorm is het College ervan uitgegaan dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het College aan appellante per 1 september 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. 1.3. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 30 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College het tegen het besluit van 2 oktober 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat aan appellante met ingang van 11 mei 2006 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 31 oktober 2006 en 18 december 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de volgende overwegingen - waarbij appellante is aangeduid als eiseres - geconcludeerd dat het College op goede gronden de ingangsdatum van de bijstandsuitkering heeft gesteld op 11 mei 2006: “Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat een recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Door eiseres zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij niet eerder dan op 11 mei 2006 een bijstandsuitkering heeft kunnen aanvragen. Eiseres heeft, nadat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) haar bij besluit van 7 april 2006 zijn beslissing aangaande haar recht op nabestaandenuitkering kenbaar heeft gemaakt, enkele weken gewacht voordat zij zich bij het CWI heeft gemeld. Zij heeft, zo is ter zitting gebleken, eerst de uitkomst van de bezwaarprocedure inzake haar nabestaandenuitkering willen afwachten. Deze keuze dient voor rekening van eiseres te blijven; een belanghebbende is immers te allen tijde zelf verantwoordelijk voor het geldend maken van een recht op bijstand.”. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Evenals in beroep is in hoger beroep tussen partijen uitsluitend in geschil de juistheid van de door het College vastgestelde ingangsdatum van de bijstand aan appellante. 4.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel rust. In aanvulling op de hiervoor onder 2 opgenomen passages van de aangevallen uitspraak overweegt de Raad dat in hoger beroep ook anderszins bijzondere omstandigheden, als in de aangevallen uitspraak bedoeld, niet naar voren zijn gekomen. 4.3. Het College hanteert als vaste gedragslijn - zo begrijpt de Raad uit het besluit van 31 oktober 2006 en het verhandelde ter zitting van de Raad - dat in het geval dat de betrokkene zich binnen 14 dagen na beëindiging van een (andere) uitkering voor levensonderhoud meldt voor het doen van een aanvraag om bijstand, de bijstand kan worden toegekend met ingang van een datum gelegen voor die van de melding, waarbij niet is uitgesloten dat de datum van toekenning aansluit op de datum waarop die andere uitkering is beëindigd. Voor zover de gedragslijn inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend in andere gevallen dan waarin dat door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dient deze te worden gekwalificeerd als een buitenwettelijke, begunstigende gedragslijn. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan als een gegeven wordt aanvaard. In dit geval is, nu de termijn van 14 dagen ruimschoots is overschreden, overeenkomstig de gedragslijn gehandeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de gedragslijn in dit geval niet consistent is gevolgd. 4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. IJ