
Jurisprudentie
BI0238
Datum uitspraak2009-02-03
Datum gepubliceerd2009-06-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.005.473.01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.005.473.01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nakoming van een akte van geldlening. Tegenbewiijs toegelaten ondaks de naar de mening van appellante duidelijke en ondubbelzinnige tekst waaraan geen andere betekenis kon en mocht worden toegedicht dan zoals letterlijk vermeld. Waardering bewijs.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.005.473.01
Rolnummer (oud) : 06/1261
Rolnummer rechtbank : 183973 / HA ZA 02-2096
arrest van de familiekamer d.d. 3 februari 2009
inzake
[appellante]
wonende te Barendrecht,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat : mr. S. Scheimann,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Barendrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Winter
Het geding
Bij dagvaarding van 21 september 2006 is de vrouw in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 6 oktober 2004 en 21 juni 2006 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de vrouw één grief tegen het vonnis van 6 oktober 2004 en vier grieven tegen het vonnis van 21 juni 2006 geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
De partijen hebben hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Voorzover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in de bestreden vonnissen vastgestelde feiten.
2. De vrouw heeft gevorderd dat het het hof behage de vonnissen van de rechtbank, sector civiel van 6 oktober 2004 en 21 juni 2006 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de reconventionele vordering van appellante in eerste aanleg, zijnde geïntimeerde te veroordelen tot nakoming van de akte van geldlening d.d. 25 maart 2001, alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3. De kern van het tussen partijen bestaande geschil in dit hoger beroep is de nakoming van de akte van geldlening, of tegenbewijs is toegelaten en de waardering van het bewijs.
De bewijsopdracht van de man
4. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte aan de man een bewijsopdracht heeft gegeven inhoudende:
“Laat de man toe te bewijzen dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst niet bedoeld hebben een betalingsverplichting ter grootte van
f 120.000,- te laten ontstaan.”
5. De vrouw stelt dat deze bewijsopdracht niet had mogen worden verstrekt aangezien de tekst van de akte van geldlening d.d. 25 maart 2001 duidelijk en ondubbelzinnig is en de man gegeven de overige omstandigheden van het geval redelijkerwijs hieraan geen andere betekenis kon en mocht toedichten dan zoals letterlijk is vermeld.
6. De man stelt dat hij terecht is toegelaten tot het leveren van bewijs. Door de man is onder meer aangevoerd (punt 25 van zijn memorie van antwoord):
” Hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltex-criterium). De rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar worden voorts niet alleen bepaald door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, doch ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. Op grond daarvan moeten zij hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.”
7. Het hof overweegt als volgt. Uit het betoog van de man volgt dat in zijn visie de partijbedoeling van partijen prevaleert boven de letterlijke tekst van de akte van geldlening van 25 maart 2001. De man heeft een gericht bewijsaanbod gedaan, door als getuige naar voren te brengen de [getuige], zijnde degene die de akte van geldlening van 25 maart 2001 heeft opgesteld. Bij de uitleg van een overeenkomst staat in beginsel de partijbedoeling centraal. Aangezien de man zich erop beroept, dat de partijbedoeling niet overeenstemt met de letterlijke tekst van de akte van geldlening van 25 maart 2001 en dat aan de overeenkomst andere rechtsgevolgen moeten worden verbonden, heeft de rechtbank de man terecht toegelaten tot het leveren van het bewijs van zijn stelling. Het leveren van tegenbewijs over de partijbedoeling die anders is/zou zijn dan de letterlijke tekst van een onderhandse akte is niet uitgesloten.
De grief treft geen doel.
Bewijswaardering.
8. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van [de getuige] de doorslag moet geven. In de visie van de vrouw is de letterlijke tekst van de akte van geldlening van 25 maart 2001 zo duidelijk, dat de rechtbank de letterlijke tekst als doorslaggevend had dienen te beschouwen. Voorts is de vrouw van mening dat de conclusie van de rechtbank onbegrijpelijk is, omdat de verklaring van de [getuige] afwijkt van hetgeen partijen aan het papier hebben toevertrouwd.
9. In het betoog van de man leest het hof dat de man van mening is dat de verklaring van
[de getuige] wel doorslaggevend kan zijn. De man voert daartoe aan:
” Om te beginnen is er nu eenmaal een bewijstechnisch verschil tussen de overgelegde schriftelijke verklaring van [de getuige] en de door hem als getuige onder ede ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Voorts is het zo dat de verklaring van [de getuige] de verklaring van de man die hij als partij-getuige heeft afgelegd volledig ondersteunt, en dat daartegenover slechts de eigen verklaring van de vrouw als partij-getuige in de contra-enquete staat.”
10. Het hof overweegt als volgt. Of een partij iets bewezen heeft, is een vraag van waardering van bewijsmateriaal, kortweg een vraag van bewijswaardering. De rechter is in beginsel geheel vrij in de waarde die hij wil toekennen aan een bepaalde getuigenverklaring. De rechter kan daarbij rekening houden met aspecten als bijvoorbeeld de geloofwaardigheid van de getuige, diens verhouding tot partijen in het geschil, de consistentie van zijn verklaring en de verhouding van de verklaring van de getuigen ten opzichte van andere verklaringen. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat [de getuige] met beide partijen bevriend was, hij met partijen over hun financiële positie heeft gesproken, en hij degene is geweest die de akte van geldlening van 25 maart 2001 heeft opgesteld. Het hof is van oordeel dat - gezien de rol en positie die de deze getuige heeft gehad bij het tot stand komen van de akte van geldlening van 25 maart 2001 - aan zijn verklaring en met aanvulling daarop de verklaring van de man een doorslaggevende betekenis mag worden toegekend in het kader van het door de man te leveren bewijs.
11. De [getuige] heeft verklaard:
“[geïntimeerde en de appellante] waren achterburen. We zijn bevriend geraakt. In een gesprek kwam de financiële situatie van het gezin aan de orde. Daarbij bleek dat het altijd de bedoeling was geweest alles te delen. Ik heb er toen op gewezen dat de overwaarde van de woning naar de man zou gaan omdat de woning op naam van de man stond. Dat was de aanleiding om iets op papier te zetten. De overwaarde van de woning werd op dat moment door partijen geschat op fl. 120.000. Zij wilden die overwaarde gelijkelijk verdelen. Ik heb daarom een concept gemaakt van een akte van geldlening voor een bedrag van Fl. 60.000. Een paar dagen later had ik [appellante] aan de telefoon en die wilde het bedrag graag verhogen naar fl. 120.000. Zij wilde dat graag omdat zij vond dat [geïntimeerde] nu maar eens vertrouwen in haar moest hebben dat zij het bedrag van fl. 120.000 gelijk zou verdelen als het ooit mis zou gaan.”
12. De man heeft verklaard:
“We zouden de financiële situatie regelen omdat alle bestanddelen op mijn naam stonden. Het was mijn bedoeling om alles te delen. Toen er een akte gemaakt was met een bedrag van fl. 60.000,- erin heeft mevrouw mij gevraagd het bedrag te verhogen tot fl. 120.000,-. Zij voerde daarbij aan dat zij altijd vertrouwen in mij had gehad dat ik alles zou delen en dat ik nu maar eens vertrouwen in haar moest hebben dat zij alles altijd eerlijk zou verdelen. Als u mij vraagt of het dan niet vreemd is dat er een bedrag van fl. 120.000 in de akte staat in plaats van fl. 60.000 antwoord ik u dat vertrouwen niet nodig geweest zou zijn als er fl. 60.000 zou hebben gestaan. Ik vond het wel redelijk dat zij zei dat ik nu maar vertrouwen in haar moest hebben.”
13. Het hof is op basis van vorenstaande getuigenverklaringen van oordeel dat de man in zijn bewijs opdracht is geslaagd inhoudende: ”laat de man toe te bewijzen dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst niet bedoeld hebben een betalingsverplichting ter grootte van fl. 120.000 te laten ontstaan”. Uit de verklaring van de onafhankelijke getuige [de getuige] volgt dat het bedrag van fl. 120.000,- slechts betrekking had op de overwaarde van het woonhuis, deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de man. De getuige [de getuige] heeft beide partijen begeleid bij het tot stand komen van de akte van geldlening van 25 maart 2001 en hij weet als onafhankelijke derde welke uitgangspunten daaraan ten grondslag lagen. Dat de vrouw de zienswijze van de man en [de getuige] niet deelt, doet daaraan niet af.
De letterlijke tekst van de akte van geldlening van 25 maart 2001
14. In de samenlevingsovereenkomst van partijen van 21 november 1988 - opgesteld door notaris mr. M.L.L.Bormans, notaris ter standplaats Barendrecht - hebben partijen in beginsel hun vermogensrechtelijke verhouding vastgelegd. In beginsel zijn partijen aan die afspraken gebonden. In artikel 1 is bepaald dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen zou bestaan. In artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst is vermeld dat alle goederen, welke strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding gemeenschappelijk eigendom zijn. Het woonhuis is geen goed in de zin van artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst van partijen. Op grond van de letterlijke tekst van de samenlevingsovereenkomst had de vrouw geen aanspraak op de overwaarde van het woonhuis hetgeen ook door de [getuige] aan partijen is voorgehouden en hetgeen aanleiding is geweest tot het treffen van de onderhavige regeling waarbij de overwaarde van de woning ad fl 120.000,- tussen partijen diende te worden verrekend. Mede bezien de verklaring van de [getuige] acht het hof het aannemelijk dat in het kader van die regeling is gesproken over een overwaarde van het woonhuis van fl 120.000,- en dat partijen terzake die overwaarde een regeling hebben willen treffen. Voor de uitleg van hetgeen tussen partijen is overeengekomen is niet alleen de tekst van de overeenkomst relevant maar eveneens de wijze van totstandkoming alsmede de bedoeling van partijen. Naar het oordeel van het hof vindt de stelling van de vrouw, dat als de tekst van de akte van geldlening zo duidelijk is dat deze geen uitleg behoeft, geen steun in het recht.
15. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst met zich dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat slechts de overwaarde van fl 120.000,- tussen hen zou worden verrekend. De vrouw heeft slechts nakoming van de overeenkomst gevorderd en haar vordering niet aangepast aan haar in appel ingenomen standpunt met betrekking tot de overwaarde van de woning ten tijde van de verkoop. Het hof acht daarbij met name van belang dat de overeenkomst rentedragend is, hetgeen minstgenomen - zonder nadere toelichting van de vrouw - op gespannen voet staat met het door de vrouw ingenomen standpunt. Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden brengt een redelijke uitleg mede dat niet in de verrekening dient te worden betrokken de waarde van het woonhuis op het moment van verkoop van de woning aan een derde, maar slechts de overwaarde op het moment van het totstandkomen van de regeling. In de verrekening dient in beginsel te worden betrokken een bedrag van fl. 60.000,- te vermeerderen met de overeengekomen rente.
Proceskosten
16. In het onderhavige geval is sprake van ex-levensgezellen; het hof acht het om die reden redelijk en billijk dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
Bekrachtiging
17. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het overige dat door de vrouw is gesteld geen verdere bespreking aangezien dit niet afdoet aan het oordeel van het hof. De grieven van de vrouw treffen geen doel. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd onder aanvulling van de gronden.
Beslissing
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 6 oktober 2004 en 21 juni 2006 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Husson en Van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.