Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0075

Datum uitspraak2009-04-01
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5781 WAO + 07/5782 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering WAO-uitkering. Verzwegen inkomsten uit arbeid. Frauderapport. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de getuigenverklaring op onjuiste gegevens berusten. Anticumulatie. Nu de schatting niet aan de intrekking van de uitkering per 1 april 2003, zoals opgenomen in het bestreden besluit 1, ten grondslag ligt, komt het besluit voor dat gedeelte voor vernietiging in aanmerking. Bestreden besluit 2 houdt in rechte stand. Geen redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.


Uitspraak

07/5781 WAO + 07/5782 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 september 2006, 06/6083 en 07/179 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord onder overlegging van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 9 januari 2009, waarop namens appellant een reactie is ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans. II. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant is met ingang van 19 september 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 7 augustus 2003 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 1.2. Naar aanleiding van een melding bij het Uwv dat appellant werkzaamheden zou verrichten als zelfstandige in de bedrijven [naam bedrijf A], [naam bedrijf B] en [naam bedrijf C] heeft het Uwv een onderzoek laten instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij zijn afdeling Fraude, Preventie en Opsporing. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 15 juli 2004, waarin is geconcludeerd dat appellant in de periode van 3 januari 2000 tot en met 31 december 2003 werkzaamheden bij genoemde bedrijven heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Bij besluit van 6 juni 2005 is de uitbetaling van de WAO-uitkering aan appellant met ingang van 1 juli 2005 geschorst. 1.3. Op basis van de gegevens uit het rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2006 aan appellant meegedeeld dat, gelet op de verkregen inkomsten, met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 19 september 2000 tot en met 15 september 2003 een korting op zijn uitkering wordt toegepast alsof appellant niet arbeidsongeschikt was en dat de uitkering met ingang van 16 september 2003 wordt ingetrokken. 1.4. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de over de periode van 19 september 2000 tot en met 30 juni 2005 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 70.696,46 bruto van hem wordt teruggevorderd. Bij besluit van 11 april 2006 is het besluit van 30 maart 2006 ingetrokken en is de hoogte van het terugvorderingsbedrag over de periode van 19 september 2000 tot en met 30 juni 2005 vastgesteld op € 70.202,89 bruto. 1.5. Bij besluit van 1 november 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2006, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 19 oktober 2006, gegrond verklaard. Daarbij is, met toepassing van artikel 44 van de WAO, besloten de uitkering over de periode van 19 september 2000 tot en met 31 december 2002 aan appellant uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% en over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% en is de uitkering met ingang van 1 april 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 15% bedraagt. 1.6. Bij besluit van 6 december 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2006 gegrond verklaard. Met verwijzing naar het bestreden besluit 1 heeft het Uwv de hoogte van het terug te vorderen bedrag over de periode van 19 september 2000 tot en met 30 juni 2005 vastgesteld op een bedrag van € 68.156,11 en is aangegeven dat er geen dringende redenen zijn om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport werknemersfraude genoegzaam blijkt dat appellant over de periode 19 september 2000 tot en met 31 maart 2003 werkzaamheden heeft verricht die inkomsten genereerden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 19 september 2000 tot en met 31 december 2002 niet wordt uitbetaald, dat de uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 terecht is uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen besluiten de uitkering per 1 april 2003 in te trekken. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant heeft kunnen terugvorderen en dat niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. 3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden die hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de getuigenverklaringen in het rapport werknemersfraude, omdat die niet volledig synchroon lopen. Voorts heeft appellant gesteld dat hij op een geloofwaardige wijze inzicht heeft gegeven in de financiële verhoudingen binnen de bedrijven en dat de rechtbank ten onrechte alle inkomsten aan hem heeft toegerekend. Tevens heeft hij aangevoerd dat bij een gebrek aan inkomsten een praktische schatting per 1 april 2003 niet aan de orde kan zijn en handhaaft hij zijn standpunt dat er sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering had dienen af te zien. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevoerde uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. In navolging van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad in het licht van het geheel van de over de werkzaamheden van appellant beschikbare gegevens, waaronder met name het rapport werknemersfraude van 15 juli 2004 en de aanvulling daarop van 19 augustus 2005, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant in de periode van 19 september 2000 tot en met 31 maart 2003 werkzaamheden voor de bedrijven [naam bedrijf A], [naam bedrijf B] en [naam bedrijf C] heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, wordt door de Raad dan ook onderschreven. 4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat de verklaringen van de getuigen, die door de opsporingsfunctionaris zijn gehoord en door de betrokken getuigen zijn ondertekend, deel uitmaken van het frauderapport. De Raad acht door appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen op onjuiste gegevens berusten en daarom geen stand kunnen houden. De grief van appellant dat zijn verklaring en die van de getuige [naam getuige] niet volledig synchroon lopen, slaagt niet omdat de Raad op basis van het frauderapport dat met betrekking tot appellant is opgesteld en de daarbij behorende bijlagen het voldoende aannemelijk acht dat appellant in de in geding zijnde periode in de geschatte omvang werkzaamheden voor de genoemde bedrijven heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. 4.3. Uitgaande van de genoemde inkomsten heeft het Uwv bij het bestreden besluit 1 naar het oordeel van de Raad terecht besloten om de uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 19 september 2000 tot en met 31 december 2002 uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% en over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Het bestreden besluit 1 kan dan ook in zoverre in rechte stand houden. 4.4. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de uitkering van appellant per 1 april 2003 overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft de anticumulatie van de inkomsten van appellant binnen de in artikel 44 van de WAO genoemde maximale termijn van drie jaar, te rekenen vanaf 19 september 2000, beëindigd. In dat geval geldt niet dat van rechtswege doordat drie jaar toepassing is gegeven aan de anticumulatieregeling, de inkomstengevende arbeid wordt aangemerkt als arbeid in de zin van artikel 18 van de WAO. De vraag of appellant per 1 april 2003 in staat is tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 18 van de WAO moet daarom berusten op een schatting die voldoet aan de vereisten voortvloeiend uit het in dit artikel opgenomen arbeidsongeschiktheidscriterium. In dat licht zal bij die schatting onder meer moeten worden onderzocht of de arbeid medisch en arbeidskundig voor appellant passend is te achten. Daarbij moet beoordeeld worden of de inkomsten representatief geacht kunnen worden voor de resterende verdiencapaciteit, hetgeen een zekere duurzaamheid van die inkomsten impliceert. Nu een dergelijke schatting niet aan de intrekking van de uitkering per 1 april 2003, zoals opgenomen in het bestreden besluit 1, ten grondslag ligt, komt het besluit voor dat gedeelte voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet evenwel reden om de onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten. Daartoe overweegt de Raad het volgende. 4.5. Blijkens de gedingstukken heeft op 1 april 2003 een medisch onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts N. Bastiaens, die heeft geconcludeerd dat appellant over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt en is een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld waarin onder andere een urenbeperking van 4 uur per dag / 20 uur per week is opgenomen. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft, kan worden vastgesteld dat appellant in de periode van 19 september 2000 tot en met 31 maart 2003 inkomstgevende arbeid heeft verricht en dat aan het beëindigen van die arbeid per 1 april 2003 geen medische reden ten grondslag heeft gelegen. Blijkens het rapport werknemersfraude heeft appellant verklaard gemiddeld 6 á 7 uur per week te hebben gewerkt, bestaande uit het leiding geven aan werknemers en het adviseren inzake consumptief krediet en aandelenlease. Gelet op de aard en de duur van die arbeid en mede gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 9 januari 2009, is die arbeid per 1 april 2003 terecht als voor appellant geschikte arbeid aangemerkt waarmee, gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, minder dan 15% verlies aan verdiencapaciteit resteert. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat er voldoende medische en arbeidskundige gronden zijn op basis waarvan de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 1 april 2003 is ingetrokken, in stand kunnen blijven. 4.6. Nu vaststaat dat het Uwv een gedeelte van de WAO-uitkering over de periode van 19 september 2000 tot en met 30 juni 2005 onverschuldigd heeft betaald, is het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht om het bedrag dat teveel aan uitkering is betaald van appellant terug te vorderen. Op grond van het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, kunnen deze dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. 4.7. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dergelijke dringende redenen zich in het geval van appellant niet voordoen. Ook de Raad ziet in de psychische klachten van appellant, de ziekte van zijn zoontje en het al geruime tijd aangewezen zijn op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand geen onaanvaardbare gevolgen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou dienen af te zien. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. TM