Jurisprudentie
BH7680
Datum uitspraak2009-03-25
Datum gepubliceerd2009-03-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805755/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-03-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805755/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 8 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld dat op zijn persoonslijst een signalering is geplaatst, inhoudende dat hij geen verhuurdersverklaring heeft overgelegd.
Uitspraak
200805755/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2008 in zaak nr. 07/2864 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 8 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld dat op zijn persoonslijst een signalering is geplaatst, inhoudende dat hij geen verhuurdersverklaring heeft overgelegd.
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure afgewezen.
Bij uitspraak van 11 juni 2008, verzonden op 12 juni 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, en het college, vertegenwoordigd door L.H. Drost, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij naar haar oordeel geen belang had bij een beoordeling hiervan.
2.2. Met dit oordeel heeft de rechtbank niet onderkend dat [appellant] belang had bij een beoordeling van zijn beroep in verband met de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van zijn bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank had zich daarover dienen uit te spreken, zodat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen grond bestond.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordeelt de Afdeling thans het door [appellant] tegen het besluit van het college van 2 augustus 2007 ingestelde beroep.
2.4. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder persoonslijst: het geheel van gegevens als bedoeld in artikel 34, eerste lid, over één persoon in een basisadministratie.
Ingevolge artikel 54 wordt omtrent de beslissing dat een opgenomen algemeen gegeven onjuist is of, indien het een gegeven over de burgerlijke staat betreft, in strijd met de Nederlandse openbare orde, omtrent een onderzoek naar die onjuistheid of strijdigheid, alsmede omtrent het van toepassing zijn van artikel 53, een aantekening geplaatst bij de desbetreffende gegevens.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder e, wordt een beslissing van het college om bij een opgenomen algemeen gegeven een aantekening over de onjuistheid van dat gegeven of over de strijdigheid daarvan met de Nederlandse openbare orde te plaatsen, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte bij zijn besluit van 2 augustus 2007 de brief van 8 mei 2007 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt. Hiertoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de beslissing om een signalering op de persoonslijst te plaatsen een intern karakter heeft en dat daarmee niet is onderkend dat die beslissing als zodanig op extern rechtsgevolg is gericht. Volgens [appellant] bevat de gemeentelijke basisadministratie geen gegevens met een intern karakter en is de signalering een aantekening als bedoeld in artikel 54 van de Wet GBA die ingevolge artikel 83, aanhef en onder e, van de Wet GBA met een besluit in de zin van de Awb gelijk is gesteld.
2.6. Dit betoog faalt. Het plaatsen van de signalering op de persoonslijst van [appellant] dat hij bij zijn verzoek tot inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geen verhuurdersverklaring heeft overgelegd is blijkens de stukken slechts bedoeld om een andere gemeentelijke dienst op de hoogte te brengen van het ontbreken van deze verhuurdersverklaring en is derhalve een zuiver interne aangelegenheid die als zodanig niet op enig rechtsgevolg is gericht. Een rechtsgevolg ontstaat immers pas indien vervolgens wordt overgegaan tot aanschrijving om de woning te ontruimen. Van een aantekening als bedoeld in artikel 54 van de Wet GBA is geen sprake, nu de signalering geen betrekking heeft op de juistheid van een algemeen gegeven of de strijdigheid met de Nederlandse openbare orde van een gegeven over de burgerlijke staat. Het college heeft derhalve terecht de brief van 8 mei 2007, waarbij [appellant] op de hoogte is gebracht van de signalering, gekwalificeerd als een mededeling van feitelijke aard, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Voorts heeft het college terecht het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar afgewezen, nu geen sprake is van een herroeping van een besluit.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2008 in zaak nr. 07/2864;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009
350-497.