Jurisprudentie
BH7627
Datum uitspraak2009-03-04
Datum gepubliceerd2009-03-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers360120 CV 07-6962 en 371547 CV 07-11573
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2009-03-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers360120 CV 07-6962 en 371547 CV 07-11573
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Arbeidsongeval. Beknelling tussen twee heftrucks, waarvan één toebehoort aan werkgever en de andere aan een buurbedrijf. Werknemer spreekt werkgever (7:658 BW), buurbedrijf (7:658 lid 4 en 6:170 BW) en diens werknemer (6:162 BW) aan. Werkgever voor 100% van de schade aansprakelijk en buurbedrijf én diens werknemer voor 80%.
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknrs.: 360120 CV 07-6962 en 371547 CV 07-11573
datum : 4 maart 2009
toevoeging verleend aan [eisende partij] in de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
toevoeging aangevraagd door [eisende partij] in de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
toevoeging verleend aan [gedaagde 1] in de zaak met zaaknummer 371547 CV 11573
Vonnis in de zaken van:
de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna verder [eisende partij] te noemen,
gemachtigde mr. P.N. Langstraat,
tegen
de besloten vennootschap [GEDAAGDE 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna verder [gedaagde 3] te noemen,
gemachtigde mr. A.M. Mellema.
en
de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna verder [eisende partij] te noemen,
gemachtigde mr. P.N. Langstraat,
tegen
1. [GEDAAGDE 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna verder [gedaagde 1] te noemen,
gemachtigde mr. M. van der Bent
en
2. [GEDAAGDE 2],
gedaagde partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna verder [gedaagde 2] te noemen,
gemachtigde mr. M. van der Bent
De procedure
In de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
Op 5 september 2007 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Daarbij is [gedaagde 3] toegestaan haar bedrijfaansprakelijkheidsverzekeraar [CH] in vrijwaring op te roepen. In die vrijwaringszaak heeft de kantonrechter heden vonnis gewezen.
Vervolgens heeft [gedaagde 3] een conclusie van antwoord genomen. Daarna hebben partijen nog gere- respectievelijk gedupliceerd.
In de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
Op 12 september 2007 is in deze zaak door deze rechtbank, sector civiel recht, een tussenvonnis gewezen. Daarbij is de zaak verwezen naar de sector kanton van deze rechtbank om te worden gevoegd met voormelde zaak met zaaknumer 360120 CV 07-6962. Vervolgens hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een conclusie van antwoord genomen. Daarna hebben partijen nog gere- respectievelijk gedupliceerd.
Het geschil
In de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
[eisende partij] heeft gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) wordt verklaard voor recht dat [gedaagde 3] volledig aansprakelijk is voor het in het geding zijnde ongeval en de daaruit voor [eisende partij] voortvloeiende schade;
2) [gedaagde 3] wordt veroordeeld tot betaling aan [eisende partij] tegen behoorlijk bewijs van kwijting de somma van € 5.562,13, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2007 tot de dag der algehele voldoening;
3) [gedaagde 3] wordt veroordeeld in de proceskosten.
[gedaagde 3] heeft verweer gevoerd.
In de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
[eisende partij] heeft gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) wordt verklaard voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volledig aansprakelijk zijn voor het in het geding zijnde ongeval en de daaruit voor [eisende partij] voortvloeiende schade, des dat één betalende de ander zal zijn bevrijd;
2) [gedaagde 3] wordt veroordeeld tot betaling aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen behoorlijk bewijs van kwijting de somma van € 5.562,13, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2007 tot de dag der algehele voldoening;
3) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld in de proceskosten.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd.
De vaststaande feiten
In de zaken met zaaknummers 360120 CV 07-6962 en 371547 CV 07-11573
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist –mede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties- het volgende vast:
1.1
[eisende partij] is als 1e medewerker technische dienst bij [gedaagde 3] in dienst geweest vanaf 1 mei 2004 tot 1 mei 2005. Bij zijn indiensttreding is hem als onderdeel van het huishoudelijk reglement van [gedaagde 3] een veiligheidshandboek overhandigd.
1.2
Op 29 maart 2005 is [eisende partij] in de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken geraakt bij een ongeval. Tengevolge daarvan heeft hij ernstig letsel opgelopen aan zijn rechter knie en linker hand en heeft hij schade geleden.
1.3
Voormeld ongeval heeft zich voorgedaan in een door [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2]) van [gedaagde 3] gehuurde bedrijfshal. Die hal werd gebruikt door zowel [gedaagde 3] als [gedaagde 2]. [gedaagde 3] had in die hal haar Technische Dienst ondergebracht. In onder meer die hal verrichtte die dienst (waartoe [eisende partij] behoorde) reparaties.
1.4
Voormeld ongeval heeft eruit bestaan, kort gezegd, dat toen [eisende partij] in voormelde hal een aan [gedaagde 3] toebehorende heftruck aan het repareren was, een zijlader van [gedaagde 2], bestuurd door [gedaagde 1], zijnde een werknemer van [gedaagde 2], achteruit de hal is binnengereden en vervolgens tegen de stilstaande heftruck is gereden, waardoor [eisende partij], die aan de achterkant van de heftruck met de reparatie doende was, bekneld raakte tussen beide voertuigen en gewond raakte.
1.5
Door de inspecteur van de Arbeidsinspectie is een Ongevallenboeterapport (hierna: het rapport van de arbeidsinspectie) opgesteld. Omtrent de toedracht van het ongeval staat daarin het volgende:
“Het slachtoffer was bij [Vw] werkzaam als onderhoudmonteur in de afdeling Technische Dienst. Kort voor zijn ongeval werd hij buiten op het terrein aangesproken door een heftruckchauffeur. Deze had een probleem met een loszittend contragewicht op zijn heftruck. Hij vroeg het slachtoffer om er even naar te kijken en zo mogelijk te verhelpen. Het slachtoffer antwoordde bevestigend en vroeg aan deze chauffeur zijn heftruck alvast naar binnen te rijden. Toen het slachtoffer even later de hal van de Technische Dienst binnenkwam stond de truck daar al geparkeerd. Het slachtoffer gaf aan wel bemerkt te hebben dat de truck kort achter de toegangsdeur stond opgesteld. Hij ging echter direct aan de slag en constateerde dat er een grote bout van het contragewicht loszat. Hij was bezig deze aan te halen toen onverwachts de deur openging en er een zijlader de hal in kwam rijden. Ondanks het feit dat de chauffeur van deze zijlader even daarvoor het slachtoffer nog achter de te repareren truck had zien werken reed hij achterwaarts de hal binnen. Kennelijk was het hem ontschoten dat de truck in het normale rijpad stond en reed vol tegen de daar geparkeerde truck aan. Het slachtoffer kon helaas niet tijdig meer opzij springen en raakte bekneld tussen beide trucks.
Gebleken is dat de ter reparatie neergezette truck in het rijpad c.q. werkzone stond. Er bleken geen doeltreffende maatregelen te zijn genomen om te voorkomen dat de daar aanwezige werknemers tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gewond raken door mobiele arbeidsmiddelen.
Dit is een overtreding van artikel 16, 10 lid van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 juncto artikel 7.17c,7e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijnde een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 9.9c onder g van datzelfde besluit.”
De beoordeling
In de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
2.1
Aan zijn vordering is door [eisende partij] onder meer ten grondslag gelegd dat gezien de door de arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen, [gedaagde 3] aansprakelijk is voor de door [eisende partij] geleden schade op de voet van artikel 7:658 leden 1 en 2 BW. [gedaagde 3] is volgens [eisende partij] haar zorgplicht niet nagekomen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat door de arbeidsinspectie een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving is geconstateerd. Hij is, naar hij heeft betoogd, nooit geïnstrueerd over de wijze waarop reparaties aan heftrucks in de betreffende loods moeten plaatsvinden.
[eisende partij] heeft voorts betoogd dat hij ter vaststelling van de schade en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, [VT] Personenschade heeft ingeschakeld en dat de door [VT] aan hem in rekening gebrachte kosten een bedrag van € 5.562,13 belopen. Dat bedrag dient hem door [gedaagde 3] als aansprakelijke partij op basis van artikel 6:96 BW te worden vergoed, aldus [eisende partij].
2.2
[gedaagde 3] heeft als verweer onder meer aangevoerd, kort samengevat, dat zij niet verplicht was de litigieuze hal zodanig organisatorisch aan te passen dat het ongeval voorkomen had kunnen worden, omdat de hal aan [gedaagde 2] toebehoort. Volgens [gedaagde 3] heeft zij immers geen invloed op de bedrijfsinrichting van [gedaagde 2].
Volgens [gedaagde 3] is de onderhoudsruimte voorts een opslagplaats voor gereedschappen en onderdelen en was de ruimte niet ingericht en bedoeld als werkplaats. De meeste machines van haar zijn namelijk niet mobiel en zijn gestationeerd op haar bedrijfsterrein, hetgeen met zich brengt, volgens [gedaagde 3], dat de onderhoudsmedewerker zijn werkzaamheden veelal op locatie en niet in een geconditioneerde werkplaats uitoefent. In dat kader heeft [gedaagde 3] in haar veiligheidshandboek instructies opgenomen waar iedere werknemer aan dient te voldoen. Daarin staat onder meer, naar [gedaagde 3] heeft betoogd, dat bij ontdekking van gebreken, beschadigingen of fouten aan hef-en voertuigen, dit direct gemeld moet worden aan de leidinggevende en dat toegangswegen, doorgangen, uitgangen etc. altijd moeten worden vrijgelaten. Bovendien is in het veiligheidshandboek opgenomen dat reparatiewerkzaamheden kenbaar gemaakt moeten zijn door middel van een bord of label “buiten gebruik”. Volgens [gedaagde 3] heeft zij dan ook voldaan aan haar zorgplicht.
[gedaagde 3] heeft voorts betoogd dat het ongeval is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van [eisende partij]. Hij heeft immers de instructies uit het veiligheidsboek niet nageleefd, terwijl hij zich blijkens zijn eigen, bij de arbeidsinspectie afgelegde verklaring bewust was van de gevaarzettende situatie, erin bestaande dat de heftruck een paar meter voor de toegangsdeur stond.
[gedaagde 3] heeft tenslotte verweer gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokostenvergoeding.
2.3
Het voornaamste geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of op de voet van het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 en lid 2 BW [gedaagde 3] aansprakelijk is voor de door [eisende partij] ten gevolge van het ongeval opgelopen letselschade. In het bijzonder zijn partijen verdeeld over de vragen of [gedaagde 3] haar zorgverplichting is nagekomen en of de door [eisende partij] geleden schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid.
2.4
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende zorgverplichting, is de kantonrechter van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgend overwogen.
Vooropgesteld wordt dat het door [gedaagde 3] gevoerde verweer, kort gezegd, dat niet zij, maar [gedaagde 2] maatregelen behoorde te nemen ter voorkoming van ongevallen zoals het [eisende partij] overkomen ongeval, niet opgaat. [gedaagde 3] was de werkgever van [eisende partij]. Op haar rust dan ook de zorgplicht van artikel 7: 658 lid 1 BW. Dat zij in verband met het feit dat de hal werd gehuurd door [gedaagde 2] niet in staat of bevoegd was tot het nemen van veiligheidsmaatregelen, is gesteld noch gebleken. En ook al zou dit het geval zijn geweest, dan nog had te gelden dat [gedaagde 3] haar verplichting om voor veilige arbeidsomstandigheden te zorgen kennelijk had overgelaten aan [gedaagde 2], zodat [gedaagde 3] –ingevolge vaste jurisprudentie- voor het eventuele tekortschieten van [gedaagde 2] in de verplichting om te zorgen voor een veilige werkplek aansprakelijk is.
Voorts staat in het rapport van de arbeidsinspectie dat in de hal geen doeltreffende maatregelen genomen bleken te zijn om te voorkomen dat de daar aanwezige werknemers tijdens de uitvoering van werkzaamheden gewond raken door mobiele arbeidsmiddelen. Dit is volgens het rapport een overtreding van artikel 16, 10e lid van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 juncto artikel 7.17c, 7e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In dit laatste artikel staat: “indien voor de goede uitvoering van de werkzaamheden de aanwezigheid van werknemers in een werkzone als bedoeld in lid 6 is vereist, worden doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat zij door het mobiele arbeidsmiddel gewond raken.”
Dat er door [gedaagde 3] in de hal doeltreffende maatregelen waren genomen ter bescherming van haar daar werkzame werknemers is onvoldoende gebleken. [gedaagde 3] heeft betoogd dat zij alles heeft gedaan wat in haar macht lag om ongevallen op de werkplek met mobiele arbeidsmiddelen te voorkomen. Zij heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat zij een aparte ruimte voor de Technische Dienst heeft waar onder andere het voor de uitvoering van de werkzaamheden vereiste gereedschap ligt. Dat in die ruimte (ongeacht of [gedaagde 3] hiermee de hal bedoelt dan wel een ruimte in die hal) ook maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat daar werkzame werknemers door een mobiel arbeidsmiddel gewond raken, is echter gesteld noch gebleken. Voorts moge het zo zijn, gelijk [gedaagde 3] heeft betoogd, dat reparaties veelal worden uitgevoerd op de plek waar een heftruck of zijlader defect is geraakt en dat, naar [gedaagde 3] kennelijk heeft bedoeld te zeggen, reparaties niet standaard in de hal plaatsvinden, dit neemt niet weg dat er kennelijk óók reparaties in de hal worden uitgevoerd. Met het oog daarop had [gedaagde 3] in de hal beschermingsmaatregelen moeten treffen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Dat [eisende partij] bij zijn indiensttreding het veiligheidshandboek is overhandigd en dat daarin veiligheidsinstructies zijn opgenomen, zoals, voor zover hier van belang, de instructie om reparatiewerkzaamheden kenbaar te maken door middel van een bord of een label “buiten gebruik” en de instructie om toegangswegen, doorgangen en uitgangen vrij te laten, maakt dit niet anders. In elk geval kon [gedaagde 3] daarmee niet volstaan. Die instructies zijn algemene, voor iedere medewerker van [gedaagde 3] geldende, instructies. Die instructies zijn niet specifiek opgesteld voor het verrichten van reparaties, laat staan specifiek voor het verrichten van reparaties in de hal, waar de werknemers van [gedaagde 3] bij het uitvoeren van reparaties aan andere risico’s worden blootgesteld dan bij het uitvoeren van reparaties op haar bedrijfsterrein. Nu die instructies voorts maar liefst 14 pagina’s beslaan en gesteld noch gebleken is dat op de naleving van die instructies toezicht werd gehouden, terwijl het een ervaringsfeit is dat de dagelijkse omgang met werktuigen werknemers er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen, die geraden is, had [gedaagde 3], waar het de reparaties in de hal betreft, verdergaande beschermingsmaatregelen moeten en ook kunnen treffen. Zo had [gedaagde 3] aan de buitenkant van de hal bij de roldeur een verkeerslicht kunnen plaatsen dat bij een reparatie op rood staat of had zij een specifieke, met bijvoorbeeld schotten of een vangrail afgebakende ruimte in de hal kunnen reserveren voor reparaties.
Al met al is de kantonrechter op grond van het vorenstaande van oordeel dat [gedaagde 3] haar in artikel 7:658 lid 1 BW neergelegde zorgplicht niet, althans onvoldoende, is nagekomen.
2.5
De vraag of de door [eisende partij] geleden schade in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid moet naar het oordeel van de kantonrechter negatief worden beantwoord. De omstandigheden dat de heftruck kort achter de toegangs- c.q. roldeur van de hal in het normale rijpad stond, terwijl er regelmatig heftrucks de hal in– en uitrijden om er te laden en lossen, en dat [eisende partij] niettemin de heftruck niet heeft verplaatst, kunnen die conclusie niet rechtvaardigen. Evenmin de omstandigheid dat [eisende partij] in strijd heeft gehandeld met de in het veiligheidsboek neergelegde instructies. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat de heftruck weliswaar achter de roldeur stond, maar dat was nog steeds op 2,50 meter afstand daar vandaan. De heftruck en [eisende partij] stonden dus niet pal achter de roldeur. Ook stond de heftruck dan wel in het rijpad, maar kort daarvóór was [gedaagde 1] die heftruck nog gepasseerd. [eisende partij] ging er daarom vanuit, naar hij heeft verklaard bij de inspecteur voor de arbeidsinspectie, dat [gedaagde 1] wist dat [eisende partij] daar werkzaam was. Feiten en omstandigheden waarom [eisende partij] daar niet vanuit mocht gaan, zijn gesteld noch gebleken. Voorts staat vast dat de betreffende heftruckchauffeur –dus niet [eisende partij]- de heftruck in de hal op de litigieuze plek had geparkeerd. Ook is niet weersproken –en staat dus eveneens vast- dat de heftruck rond reed met een los contragewicht en dat deze daarom–omdat het rondrijden met dit defect een in potentie gevaarlijke situatie opleverde- snel gerepareerd moest worden. Al deze feiten en omstandigheden in beschouwing nemende, gevoegd bij het feit dat het, naar [eisende partij] eveneens heeft verklaard bij de inspecteur voor de arbeidsinspectie, rustig was toen [eisende partij] de hal binnenkwam, maakt het enigszins voorstelbaar dat [eisende partij] de heftruck niet heeft verplaatst en dat hij niet de voorzichtigheid heeft betracht en de maatregelen heeft genomen, die geraden waren, te meer als in aanmerking wordt genomen dat in de hal geen aparte ruimte was gereserveerd voor het verrichten van de reparaties, althans gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake was.
Dit alles in aanmerking nemende, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volgehouden dat [eisende partij] bewust roekeloos heeft gehandeld, laat staan dat er sprake is geweest van opzet aan zijn zijde. Dat [eisende partij] blijkens het rapport van de arbeidsinspectie heeft verklaard: “Het was op dat moment rustig en heb ik daarom misschien de truck niet verplaatst. Maar daar kom je pas later achter dat ik dat misschien beter kon doen”., doet hier niets aan af. Mede tegen de achtergrond van het vorenstaande, impliceert dit nog geenszins dat hij bewust roekeloos heeft gehandeld.
2.6
Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 is overwogen, kan tot geen andere conclusie gekomen worden dan dat [gedaagde 3], gelijk door [eisende partij] is gevorderd, op de voet van het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 en lid 2 BW volledig aansprakelijk is voor de door [eisende partij] gelden schade.
2.7
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal bij gebreke van voldoende onderbouwing worden afgewezen. Dat het redelijk was dat [eisende partij] ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte [VT] Personenschade inschakelde staat wel vast, maar niet is komen vast te staan dat het ook redelijk is dat het door [eisende partij] aan [VT] Personenschade verschuldigde bedrag van € 5.562,13 voor rekening van [gedaagde 3] dient te komen. Door [gedaagde 3] is bij conclusie van antwoord immers gesteld dat zij niet meer dan drie brieven van [VT] Personenschade heeft ontvangen met het verzoek om haar aansprakelijkheid te erkennen, dat [VT] Personenschade vervolgens niets meer van zich heeft laten horen en dat [VT] Personenschade tussen 31 mei 2005 en 29 mei 2007 (kantonrechter: dat is de datum waarop de dagvaarding is uitgebracht) zijn pijlen zuiver heeft gericht op [gedaagde 2]. Deze stellingen van [gedaagde 3] zijn door [eisende partij] (die in dit verband niets meer heeft betoogd dan dat hij door de aangesproken partijen en hun verzekeraars voortdurend van de kast naar de muur is gestuurd) bij conclusie van repliek niet, althans onvoldoende weersproken. Nu ook uit de door [eisende partij] overgelegde specificatie van [VT] Personenschade niet blijkt dat de betreffende stellingen onjuist zijn en uit die specificatie ook onvoldoende is op te maken wat er precies aan werk is verricht door [VT] Personenschade en daaruit evenmin is af te leiden dat het redelijk is dat de gefactureerde kosten voor rekening van [gedaagde 3] komen (en niet voor rekening van [gedaagde 2]), zal de gevorderde vergoeding terzake van buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
2.8
Nu het voornaamste geschilpunt tussen partijen de vraag betreft of [gedaagde 3] jegens [eisende partij] aansprakelijk is voor de door hem tengevolge van het ongeval geleden schade en die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zal [gedaagde 3] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Nu [eisende partij] zich in het incident heeft gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter zullen de proceskosten in het incident gecompenseerd worden in voege als na te melden.
In de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
3.1
Aan zijn vordering is door [eisende partij] ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [gedaagde 1] jegens hem toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 1], die hem kort voor de botsing nog had zien staan op de plaats van het ongeval, is niettemin korte tijd later met zijn zijlader achteruit de hal ingereden, waarbij hij [eisende partij] heeft aangereden. Volgens [eisende partij], die heeft gepleit voor analoge toepassing van artikel 54 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en van de regels van stelplicht en bewijslast ex artikel 185 WVW, is [gedaagde 1] dan ook onvoldoende oplettend geweest.
Volgens [eisende partij] is [gedaagde 2] als werkgever van [gedaagde 1] aansprakelijk ex artikel 6:170 BW. Tevens is [gedaagde 2] volgens [eisende partij] aansprakelijk op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. In dit verband heeft [eisende partij] er op gewezen dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aan elkaar gelieerd zijn. Beide ondernemingen zijn namelijk dochters van hetzelfde moederbedrijf. Voorts werkte de Technische Dienst van [gedaagde 3] ook voor [gedaagde 2], terwijl de werkzaamheden werden verricht in een door [gedaagde 2] gehuurde hal. Materieel vervulde [gedaagde 2] dan ook de rol van werkgever voor [eisende partij], zodat het haar verantwoordelijkheid was er voor zorg te dragen dat de werkzaamheden in de betreffende hal veilig konden plaatsvinden. De ruimte van de Technische Dienst in de hal was niet met lijnen gemarkeerd volgens [eisende partij], terwijl hij omtrent de wijze van het verrichten van reparaties in de hal niet was geïnstrueerd.
[eisende partij] heeft voorts betwist dat hij eigen schuld heeft als bedoeld in artikel 6:101 BW.
[eisende partij] heeft tenslotte betoogd dat hij ter vaststelling van de schade en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, [VT] Personenschade heeft ingeschakeld en dat de door [VT] aan hem in rekening gebrachte kosten een bedrag van € 5.562,13 belopen. Dat bedrag dient hem door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als aansprakelijke partij op basis van artikel 6:96 BW te worden vergoed, aldus [eisende partij].
3.2
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ten eerst als verweer gevoerd dat [eisende partij] niet ontvankelijk verklaard dient te worden in de door hem gevorderde verklaring voor recht nu hij geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die rechtvaardigen dat hij vooralsnog slechts een verklaring voor recht vordert en niet reeds tevens een schadevergoedingsvordering instelt. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft hij volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan ook geen belang.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voorts betoogd dat [gedaagde 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De enkele feiten dat [gedaagde 1] bij het naar buiten rijden [eisende partij] naast de heftruck heeft zien staan, dat hij de hal vervolgens weer is binnengereden en dat hij toen [eisende partij] heeft aangereden, maakt volgens hen nog niet dat [gedaagde 1] jegens [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij komt dat de heftruck waaraan [eisende partij] de reparatie verrichtte, niet geheel binnen het met een gele streep gemarkeerde gebied van de Technische Dienst stond en er behoudens die belijning geen maatregelen waren genomen om bestuurders van heftrucks op een veilige wijze de werkplaats te laten passeren. Bij conclusie van dupliek hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar nog aan toegevoegd dat de heftruck zich grotendeels buiten de belijning vlak voor de roldeur bevond en dat deze daarmee de vrije doorgang van de loods binnenrijdende heftrucks belemmerde. Dit hoefde [gedaagde 1], die bij het naar binnenrijden, zijn aandacht toch al over veel verschillende dingen moest verdelen, volgens [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet te verwachten.
Omdat [gedaagde 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld, is [gedaagde 2], naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben betoogd, niet aansprakelijk ex artikel 6:170 BW.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voorts betwist dat [gedaagde 2] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is. [gedaagde 2] kan materieel niet als werkgever van [gedaagde 1] worden aangemerkt. Volgens hen verrichtte de Technische Dienst van [gedaagde 3] geen werkzaamheden voor [gedaagde 2]. Naar zij hebben betoogd werd slechts incidenteel door de Technische Dienst een [gedaagde 1] klusje voor [gedaagde 2] verricht, maar van een gezagsverhouding in die zin dat [gedaagde 2] gerechtigd was instructies te verschaffen en toezicht te houden op de werkzaamheden, was geen sprake.
Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al aansprakelijk zijn, dan nog is er volgens hen sprake van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van [eisende partij]. De mogelijk aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te maken verwijten vallen volgens hen in het niet bij de door [eisende partij] gemaakte fouten, erin bestaande dat hij de heftruck niet heeft verplaatst, maar de werkzaamheden in het rijpad c.q. de werkzone, kort achter de toegangsdeur heeft verricht en dat hij [gedaagde 1] –toen deze de hal uitreed- niet heeft gewaarschuwd dat de heftruck langere tijd onmiddellijk achter de roldeur zou blijven staan. De billijkheidcorrectie maakt dit volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet anders, met name niet nu [gedaagde 1] niets te verwijten valt, omdat hij op vele aspecten moest letten, terwijl [eisende partij] –anders dan [gedaagde 1]-, niet plotsklaps in een situatie kwam te verkeren waarin alles tegelijk moest worden gedaan, maar alle tijd had om te beoordelen hoe en waar de werkzaamheden werden uitgevoerd. [eisende partij] valt dan ook een groter verwijt te maken.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben tenslotte betwist dat zij de gevorderde vergoeding terzake van buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn.
3.3
Het niet-ontvankelijkheidsverweer treft naar het oordeel van de kantonrechter geen doel.
Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bepleit, is genoegzaam gebleken dat [eisende partij] voldoende belang heeft om thans enkel nog een verklaring voor recht te vorderen en niet ook reeds tevens schadevergoeding. Zo heeft [eisende partij] in dit verband onweersproken gesteld dat de volledige schade nog niet te berekenen was op het moment van dagvaarden, dat de zaak naar de kern genomen draait om de aansprakelijkheidsvraag en de daarmee verband houdende verzekeringsdekking en dat te verwachten is dat wanneer die knopen in rechte zijn doorgehakt partijen er vervolgens in de minne zullen kunnen uitkomen voor wat betreft de concrete schadevergoeding. Deze feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, concludeert de kantonrechter dat [eisende partij] er voldoende belang bij heeft om in deze procedure enkel nog een declaratoire uitspraak te vragen.
3.4
Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de kantonrechter voorts van oordeel dat [gedaagde 1] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij].
Vaststaat dat [gedaagde 1] de loods achteruit rijdend is binnengereden. Voorts is gesteld noch gebleken dat [gedaagde 1], nadat hij de roldeur had geopend en vóórdat hij de hal binnen reed, eerst achterom heeft gekeken om te bezien of de doorgang vrij was. De kantonrechter houdt het er dan ook voor dat hij dat niet gedaan heeft. Dat zou van hem echter wél verwacht hebben mogen worden, mede nu hij kort vóór het binnenrijden in de loods –zij het, volgens zijn inschatting, ongeveer 10 minuten daarvóór- de heftruck nog in de doorgang voor de roldeur had zien staan. Het kan zo zijn dat [gedaagde 1] bij het naar binnenrijden op veel verschillende dingen tegelijk moest letten, maar dat kan natuurlijk geen rechtvaardiging zijn om dan maar niet te kijken of de doorgang vrij was, met name ook niet, omdat hij achteruit wilde rijden en hij dan ook geen zicht had op hetgeen er plaatsvond in de ruimte achter hem. Indien [gedaagde 1] heeft willen betogen dat hij wél eerst heeft gekeken, maar dat hij toen niets heeft gezien, kan dat betoog hem niet baten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat hij vanaf de zijlader de litigieuze heftruck niet kón waarnemen. En ook al zou dat het geval zijn geweest, dan nog had [gedaagde 1] eerst moeten uitstappen om te bezien of de doorgang vrij was. Ook de door [gedaagde 1] aangevoerde omstandigheid dat de heftruck op een plaats stond waar hij deze niet hoefde te verwachten, namelijk in het rijpad en grotendeels buiten de volgens hem gemarkeerde ruimte van de Technische Dienst, neemt nog niet weg dat hij, alvorens de hal achteruit binnen te rijden, zich er eerst van had behoren te vergewissen of hij een onbelemmerde doorgang had. Zou hij dat hebben gedaan dan had hij de heftruck en [eisende partij] hebben kunnen zien, zou hij –naar de kantonrechter aanneemt- niet naar binnen zijn gereden, althans niet precies via de plek waar [eisende partij] bezig was, en zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden. Nu het er echter voor gehouden moet worden dat [gedaagde 1], alvorens de hal binnen te rijden, zich er niet eerst van verzekerd heeft of hij ongehinderd kon binnen rijden, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde 1] niet de oplettendheid en voorzichtigheid heeft betracht, die van hem als bestuurder van een zijlader in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden. Daarmee heeft hij jegens [eisende partij] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld.
3.5
Omdat [gedaagde 1] als ondergeschikte van [gedaagde 2] in de uitvoering van zijn werkzaamheden toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld is [gedaagde 2] op de voet van het bepaalde in artikel 6:170 lid 1 BW naast [gedaagde 1] aansprakelijk voor de tengevolge van die onrechtmatige daad door [eisende partij] geleden schade. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waarom dit anders zou zijn.
3.6
Het door [eisende partij] gedane beroep op artikel 7:658 lid 4 BW gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op. Kort gezegd, staat in deze bepaling dat degene die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft dezelfde zorgplicht heeft als de formele werkgever en op dezelfde voet als die werkgever aansprakelijk is wanneer die zorgplicht wordt verzaakt.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is de achterliggende gedachte hiervan dat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door aannemers of door anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (TK 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6.). Voorts moet het gaan om werkzaamheden die de degene die het bedrijf uitoefent ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (TK 1998-1999, 26 257, nr.7, p. 15.)
In het licht van voormelde totstandkomingsgeschiedenis betekent het enkele feit dat [eisende partij] –als behorend tot de Technische Dienst van [gedaagde 3]- werkzaamheden verrichtte in de loods van [gedaagde 2], naar het oordeel van de kantonrechter nog niet dat [gedaagde 2] hem arbeid heeft laten verrichten in de uitoefening van haar bedrijf als bedoeld in artikel 7:658 lid 4. Het werk dat hij verrichtte dient onderdeel te hebben uitgemaakt van de reguliere werkzaamheden van [gedaagde 2], althans dienen zijn werkzaamheden in het verlengde daarvan te liggen of daar enigszins mee samen te hangen. Daarvan is echter onvoldoende gebleken. Zo zijn niet, althans onvoldoende betwist, de stellingen van [gedaagde 2], dat zij een handelsonderneming is, die een technische ondersteuning niet nodig heeft, en dat slechts zeer af en toe een van de monteurs van [gedaagde 3] een [gedaagde 1] klusje voor [gedaagde 2] verrichtte, zoals het vervangen van een lamp. Ook heeft [gedaagde 2] gesteld dat zij weliswaar een aantal heftrucks heeft, maar dat deze niet in onderhoud zijn bij de Technische Dienst van [gedaagde 3]. De kale stelling van [gedaagde 3] dat haar Technische Dienst ook werkzaam was voor [gedaagde 2] legt hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Van haar zou in het licht van deze stellingen van [gedaagde 2] een nadere onderbouwing van die stelling verwacht hebben mogen worden, in het bijzonder met betrekking tot de frequentie dat haar Technische Dienst werkzaamheden voor [gedaagde 2] verrichtte en wat er dan zoal werd gedaan.
Slaagt het beroep van [eisende partij] op artikel 7:658 lid 4 BW op grond van het vorenstaande al niet, daarbij komt –maar dit ten overvloede- nog het volgende. Uitgangspunt is dat het in artikel 7:658 lid 4 BW niet gaat om een risico-aansprakelijkheid en dat voor de aansprakelijkheid van de zgn. materiële werkgever is vereist dat deze in zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Dit in aanmerking nemende, is voor aansprakelijkheid van de zgn. materiële werkgever van artikel 7:658 lid 4 in de regel vereist –mogelijk behoudens een enkele uitzondering- dat het moet gaan om enige mate van ondergeschiktheid van de pseudo werknemer overeenkomstig de betekenis, die daaraan in artikel 6:170 BW is gegeven. Dat zich in casu zo’n uitzondering voordoet, is gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheden dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zustervennootschappen zijn en dat de Technische Dienst van [gedaagde 3] ondergebracht was in een door [gedaagde 2] gehuurde loods kunnen naar het oordeel van de kantonrechter in elk geval niet als dergelijke uitzonderlijke situaties worden aangemerkt. Nu voorts door [gedaagde 2] is gesteld dat zij geen zeggenschap had over het verrichten van zijn werkzaamheden door [eisende partij], dat zij niet gerechtigd was hem instructies te geven en toezicht uit te oefenen op zijn werkzaamheden, óók niet als er incidenteel een klusje door hem voor [gedaagde 2] werd verricht, en deze stellingen niet, althans onvoldoende zijn weersproken –de blote, verder niet toegelichte stelling van [gedaagde 3] dat haar Technische Dienst ook werkzaam was voor [gedaagde 2] kan in elk geval niet als een genoegzame betwisting van die stellingen worden aangemerkt-, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd dat is voldaan aan voormeld vereiste dat sprake is van enige mate van ondergeschiktheid. Ook om deze reden is [gedaagde 2] niet aansprakelijk op grond van het bepaalde artikel 7:658 lid 4 BW.
3.7
Voor wat betreft het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedane beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW) is de kantonrechter van oordeel dat de schade niet alleen het gevolg is van de onoplettendheid en onvoorzichtigheid van [gedaagde 1], maar tevens het gevolg is van de aan [eisende partij] toe te rekenen omstandigheid dat hij de heftruck, alvorens deze te repareren, niet heeft verplaatst. Ook al was er volgens hem in de hal dan geen speciaal gemarkeerde ruimte voor de Technische Dienst, de heftruck stond in het rijpad achter de roldeur op 2,5 meter afstand daarvan vandaan. Hij had er dan ook bedacht op moeten zijn dat de heftruck aldus de vrije doorgang van naar binnenrijdende trucks zou kunnen hinderen en dat daardoor botsingen zouden kunnen ontstaan. Door desondanks de heftruck niet te verplaatsen alvorens de reparatie aan te vangen, is de kantonrechter van oordeel dat de schade mede het gevolg is geweest van de handelwijze van [eisende partij]. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben de aan [eisende partij] respectievelijk [gedaagde 1] toe te rekenen omstandigheden aldus elk voor 50% tot de schade bijgedragen.
Niettemin acht de kantonrechter het billijk op voormelde causale verdeling van de vergoedingsplicht een correctie aan te brengen in die zin dat [gedaagde 1] (en dus ook [gedaagde 2]) de schade van [eisende partij] voor 80% dient te vergoeden en 20% voor rekening van [eisende partij] dient te blijven. Een argument hiervoor is te vinden in het feit dat naar het oordeel van de kantonrechter het aan [gedaagde 1] te maken verwijt ernstiger is dan het aan [eisende partij] te maken verwijt.
Redegevend voor dit oordeel is enerzijds dat [gedaagde 1] achteruit de loods inreed, waardoor hij nog oplettender en voorzichtiger had moeten zijn dan wanneer hij vooruit de loods zou zijn ingereden. Dit geldt te meer nu [gedaagde 1] vóór de botsing de heftruck nog had zien staan met [eisende partij] er naast. Hij had er dus bedacht op kunnen, althans moeten zijn, dat de heftruck bij het naar binnenrijden van de loods er nog steeds zou staan. Deze omstandigheid had hem eveneens extra oplettend moeten maken. Dat er volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ongeveer tien minuten heeft gezeten tussen het naar buiten rijden en het weer naar binnen rijden, maakt dit naar het oordeel van de kantonrechter niet anders. Evenmin de omstandigheid dat [gedaagde 1] –naar zijn zeggen- niet heeft gezien dat [eisende partij] de heftruck aan het repareren was.
Anderzijds pleit ten voordele van [eisende partij] dat het, naar de kantonrechter uit de stellingen van partijen en de stukken afleidt, om een betrekkelijk kortdurende reparatie ging, waarbij het defect snel gerepareerd moest worden. Dit, gevoegd bij het feit dat het (naar [eisende partij] bij de inspectuer voor de arbeidsinspectie heeft verklaard) rustig was toen hij de loods binnenkwam, maakt het enigszins voorstelbaar dat [eisende partij] de heftruck niet heeft verplaatst en niet de voorzichtigheid heeft betracht, die geraden was. Dit maakt het hem te maken verwijt minder ernstig. Voorts stond de heftruck weliswaar achter de roldeur, maar dat was nog steeds op 2.50 meter afstand daar vandaan. De heftruck en [eisende partij] stonden dus niet pal achter de roldeur. Ook stond de heftruck dan wel in het rijdpad, maar kort daarvóór was [gedaagde 1] die heftruck –ten aanzien waarvan is gesteld noch gebleken dat deze in de tussentijd op een andere plek was neergezet- nog gepasseerd. Bij gebreke van feiten en omstandigheden, die op iets anders duiden, wordt het er dan ook voor gehouden dat er bij het naar binnen rijden van de loods kennelijk nog steeds voldoende ruimte was om de heftruck voorbij te rijden. Ook het rapport van de arbeidsinspectie lijkt daar aanknopingspunten voor te bieden. Daarin staat immers op bladzijde 4: “Door meting bepaalde ik dat de aangereden heftruck 2,50 meter achter een roldeur stond opgesteld. Deze deur was 4,34 meter breed. De aangereden truck stond zodanig dat indien hij geprojecteerd zou zijn in deze toegangsdeur er een breedte van circa 2,50 meter als rijbreedte overbleef. Tegenover de zijkant van de aangereden truck stonden in het verlengde magazijnstellingen met onderdelen. De doorrijbreedte bedroeg ten opzichte van de truck ca. 3 meter.” Ook het feit dat er kennelijk nog genoeg ruimte was om de heftruck te passeren, maakt het feit dat de heftruck in het rijpad stond minder ernstig. Mede daarom hoefde [eisende partij], naar het oordeel van de kantonrechter, [gedaagde 1], toen deze naar buiten reed, dan ook niet te waarschuwen dat de heftruck zou blijven staan.
De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerde omstandigheid dat de heftruck gedeeltelijk (en bij conclusie van dupliek: grotendeels) buiten de belijning stond waarmee de ruimte van de Technische Dienst in de hal was gemarkeerd, is met betrekking tot de ernst van het aan [eisende partij] te maken verwijt van te weinig betekenis. Als er al een belijning was en de heftruck hier deels of grotendeels buiten heeft gestaan, hetgeen [eisende partij] heeft betwist, dan nog bestond er, zoals gezegd, voldoende ruimte om de heftruck (van buiten komend) te passeren. Daarbij komt dat onvoldoende is gebleken dat [eisende partij] was geïnstrueerd binnen de gestelde belijning te werken. De aanname van [gedaagde 2] (bij conclusie van dupliek) dat [eisende partij] door [gedaagde 3] was geïnstrueerd de reparatiewerkzaamheden binnen het aangegeven gebied uit te voeren, is in elk geval ontoereikend om daarvan uit te kunnen gaan.
In het betoog van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dat [gedaagde 1] bij het naar binnenrijden van de loods op vele aspecten tegelijk moest letten, terwijl [eisende partij] voorafgaand aan het verrichten van de reparatie alle tijd had om te beoordelen hoe en waar hij de werkzaamheden zou gaan uitvoeren, en dat dit de door [eisende partij] gemaakte fout ernstiger doet zijn dan het aan [gedaagde 1] te maken verwijt, kan de kantonrechter zich niet vinden. Dat [gedaagde 1] op vele aspecten tegelijk moest letten, kan zo zijn, maar dan had hij daar meer tijd voor moeten nemen. Dat hem die ontbrak, is gesteld noch gebleken. Waar het op neer komt is dat [gedaagde 1] gewoon niet goed heeft gekeken. Dit valt ook wel op te maken uit zijn verklaring bij de Arbeidsinspectie waar hij onder meer heeft verklaard: “Ook moet je dan aan je lading denken en kijk je overal om je heen of je er wel door kan en of er geen mensen in de buurt zijn.”
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor 80% aansprakelijk zijn voor de door [eisende partij] gelden schade.
De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in deze zin worden toegewezen.
3.8
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
Bij conclusie van antwoord hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] weliswaar betoogd dat de gevorderde vergoeding de dubbele redelijkheidtoets niet kan doorstaan, maar dit is bij conclusie van repliek gemotiveerd weersproken. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar bij conclusie van dupliek niet meer op zijn ingegaan en [eisende partij] dit onderdeel van zijn vordering genoegzaam heeft onderbouwd met de overlegging van de factuur inclusief specificatie van [VT] Personenschade, zal de gevorderde vergoeding worden toegewezen.
Het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de vergoeding eerst toewijsbaar is na betaling van het bedrag aan [VT] Personenschade, omdat eerst dán de schade wordt geleden, wordt niet gevolgd door de kantonrechter. [eisende partij] dient zijn schade aannemelijk te maken en dat heeft hij middels de factuur en de specificatie van [VT] Personenschade, waaruit de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag blijkt, voldoende gedaan.
Aan het tenslotte nog door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevoerde verweer dat de eigen schuld van [eisende partij] (ook) van invloed is op de buitengerechtelijke incassokosten wordt voorbij gegaan. Het is vaste jurisprudentie dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd, maar dat de billijkheidscorrectie van het slot van artikel 6:101 lid 1 BW kan meebrengen dat de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht wordt verminderd. Nu het eigen schuld verweer ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokostenvergoeding eerst is opgeworpen bij conclusie van dupliek en [eisende partij] daar dus niet meer op heeft kunnen reageren –hetgeen in verband met genoemde billijkheidcorrectie wel geïndiceerd was- zal dit verweer dan ook gepasseerd worden.
3.9
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Met die kosten zullen echter verrekend moeten worden het door de sector civiel recht van deze rechtbank aan [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] ieder in rekening gebrachte griffierecht. Als de zaak meteen bij de sector kanton aanhangig was gemaakt, zouden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze griffierechten immers niet verschuldigd zijn geweest. Nu [eisende partij] een toevoeging heeft aangevraagd en op die aanvraag nog niet is beslist, zal de beslissing met betrekking tot de proceskosten maximaal drie maanden worden aangehouden.
De kantonrechter zal de proceskosten in het incident compenseren nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ten aanzien van de vordering tot verwijzing en voeging hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De beslissing
De kantonrechter:
In de zaak met zaaknummer 360120 CV 07-6962
I verklaart voor recht en bepaalt dat [gedaagde 3] volledig aansprakelijk is voor het in het geding zijnde ongeval en de daaruit voor [eisende partij] voortvloeiende schade;
II veroordeelt [gedaagde 3] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van
[eisende partij] begroot op € 783,31:
III veroordeelt [gedaagde 3] op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hiervan te betalen aan:
- de griffier van de sector kanton te Lelystad:
• € 500,00 voor salaris gemachtigde
• € 84,31 voor explootkosten
• € 149,25 voor in debet gesteld vastrecht,
over te maken op de rekening met het nummer 1923.25.930 ten name van MvJ Arrondissement Zwolle, Postbus 10067, 8000 GB Zwolle, onder vermelding van bovenstaand kenmerk;
- [eisende partij]:
• € 49,75 voor eigen bijdrage griffierecht;
IV verklaart dit vonnis –voor zover het de proceskostenveroordeling betreft- uitvoerbaar
bij voorraad;
V wijst het meer of anders gevorderde af;
In het incident
VI compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
In de zaak met zaaknummer 371547 CV 07-11573
I verklaart voor recht en bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor 80% aansprakelijk zijn voor het in het geding zijnde ongeval en de daaruit voor [eisende partij] voortvloeiende schade;
II houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten maximaal drie maanden aan;
III wijst het meer of anders gevorderde af;
In het incident
IV compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 4 maart 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.