Jurisprudentie
BH6965
Datum uitspraak2009-02-05
Datum gepubliceerd2009-03-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 08/1579
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-03-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 08/1579
Statusgepubliceerd
Indicatie
Belanghebbende laat een uit het buitenland afkomstige auto in Nederland registreren en doet gelijktijdig aangifte BPM. Belanghebbende doet in tweede instantie aangifte met toepassing van de afschrijvingstabel van art. 10, tweede lid, Wet BPM. In beroep overlegt belanghebbende een door een deskundige opgemaakt taxatierapport dat ook al bij de aangifte aanwezig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het door haar overgelegde taxatierapport de door haar verdedigde actuele Nederlandse particuliere verkoopwaarde (en daarmee de vermindering van de verschuldigde BPM van art. 10, eerste lid, Wet BPM) aannemelijk gemaakt. De stelling van de inspecteur dat de getaxeerde waarde een door onverklaard verschil vertoont met de koerslijsten is daartegenover van onvoldoende gewicht, omdat de datum van de door de inspecteur aangehaalde prijslijst te ver verwijderd is van de datum van aangifte (bijna negen maanden).
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/1579
Uitspraakdatum: 5 februari 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna genoemd belanghebbende, respectievelijk inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een personenauto, een [auto] met chassisnummer [000000], op aangifte belasting van personenauto´s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan tot een bedrag van € 19.633.
1.2. Na door belanghebbende tegen de voldoening gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2008 het bedrag aan verschuldigde BPM verlaagd tot € 18.873 en een teruggaaf verleend van € 760.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 april 2008, door de rechtbank ontvangen op 3 april 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brief van 8 oktober 2008, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende in de persoon van haar directeur, [directeur], bijgestaan door [taxateur], alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt (waarin belanghebbende abusievelijk [BV] wordt genoemd) waarvan een afschrift aan partijen is verzonden op 4 november 2008.
1.7. De rechtbank heeft belanghebbende bij voornoemd proces-verbaal een afschrift van het verweerschrift toegezonden. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk meegedeeld dat het verweerschrift geen aanleiding geeft haar standpunt nader toe te lichten en verzocht het onderzoek te sluiten. De inspecteur is een kopie van deze brief toegezonden. Partijen is toen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en een uitspraak zal volgen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Bij aangifteformulier van 19 december 2007, met nummer [00000], ten name van [belanghebbende] B.V., is aangifte voor de BPM gedaan in verband met de registratie van de auto tot een bedrag aan verschuldigde BPM van € 15.810. Bij de aangifte is een zogeheten “Berekening BPM” gevoegd. In deze berekening is uitgegaan van een oorspronkelijke consumentenprijs inclusief omzetbelasting (hierna: BTW) en BPM van € 83.205,52 en een bruto BPM-bedrag van € 23.098,52. De “huidige verkoopwaarde bij verkoop aan particulieren in Nederland” is berekend op € 56.950,00 (= 68,45% van de nieuwprijs). De aangegeven BPM ten bedrage van € 15.810 is 68,45% van de bruto BPM zijnde € 23.098,52.
2.2. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd, opgemaakt op 19 december 2007 door [taxateur], voornoemd. De taxatie vermeldt naast het chassisnummer en het type een kilometerstand van 3.465 en als datum eerste toelating 31 augustus 2007, een uitvoerige beschrijving van het motorrijtuig ten tijde van de opname, 18 december 2007, en de aanwezig geconstateerde standaard fabrieksaccessoires: autotelefoonvoorbereiding, audio-navigatiesysteem, automatische airco, met leder beklede en elektrisch verstelbare stoelen, elektrisch inklapbare buitenspiegels, houtafgewerkt interieur, trekhaak met afneembare kogel, metallic kleur, parkeersensor, sportpakket exterieur en verwarmde voorstoelen. Als "verkoopwaarde aan particulier in de huidige staat na RDW [Rijksdienst voor het wegverkeer] registratie" is getaxeerd € 56.950. Bij een oorspronkelijke catalogusprijs inclusief accessoires van € 83.205 levert dit een restwaarde op van 68,45%. Bij de waardering is onder meer aangegeven dat rekening is gehouden met de restwaarde van de opties en met de in het taxatierapport genoemde bijzondere omstandigheden.
2.3. Bovengenoemd taxatierapport heeft belanghebbende laten opstellen met het oog op de voor registratie van de auto in Nederland vereiste betaling van de BPM. Belanghebbende heeft in eerste instantie bedoeld de waarde te laten vaststellen op basis van artikel 10, eerste, tweede en zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet), het bepalen van de waarde aan de hand van de werkelijke afschrijving. Bij de registratie van de auto heeft de controleambtenaar kenbaar gemaakt een hertaxatie te willen laten uitvoeren.
2.4. Belanghebbende nam geen genoegen met het tijdsbeslag dat een hertaxatie met zich meeneemt en heeft in tweede instantie besloten om aangifte te doen met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Wet, het bepalen van de werkelijke waarde aan de hand van de zogeheten afschrijvingstabel. Op basis van deze tabel is het afschrijvingspercentage gesteld op 15%. Uitgaande van een oorspronkelijke consumentenprijs inclusief BTW en BPM van € 83.205,52 en een bruto BPM-bedrag van € 23.098,52, bedroeg de verschuldigde BPM € 19.633 (=85% van 23.098). Belanghebbendes aangifte is tot dit bedrag gecorrigeerd.
2.5. De controleambtenaar heeft afgezien van het laten uitvoeren van een hertaxatie en de herziene aangifte van belanghebbende geaccepteerd en na voldoening van het bedrag aan de RDW het zogenaamd fiscaal akkoord gegeven.
3. Geschil
3.1. Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de verschuldigde BPM na bezwaar terecht is vastgesteld op € 18.873. Meer specifiek is in geschil of een redelijke bewijslastverdeling met zich brengt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat het bedrag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor zover zij daar ter zitting van zijn afgeweken verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de BPM tot een bedrag van € 15.810. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte (in 2e instantie) gekozen voor toepassing van de afschrijvingstabel. In haar beroepschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde moet worden bepaald aan de hand van de werkelijke afschrijving. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat, nu de op aangifte voldane belasting nog niet onherroepelijk vaststaat, belanghebbende gerechtigd is om haar keuze voor toepassing van de afschrijvingstabel te herzien, zodat in plaats van de afschrijvingstabel de hoofdregel van het eerste en tweede lid van artikel 10 van de Wet mogelijk alsnog toegepast kan worden.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid van de Wet, wordt de BPM berekend als percentage van de netto catalogusprijs van de auto, zijnde de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen BTW. Artikel 10 van de Wet luidt ten tijde van de aangifte, voorzover te dezen van belang, als volgt:
"1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto's wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, tweede lid berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
(…)
6. In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.
7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.
8. (…)."
4.3. Artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt ten tijde van de aangifte, voorzover te dezen van belang, als volgt:
“(…)
4. De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit:
a. een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de verkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers aan particulieren in Nederland, onder overlegging van een kopie van de desbetreffende passage uit die koerslijst; of
b. een taxatierapport, opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip waarop aan het motorrijtuig een kenteken wordt toegekend dan wel ten hoogste een maand vóór het tijdstip van aanvang van het gebruik met het motorrijtuig van de weg in Nederland, door een onafhankelijke, erkende taxateur aan de hand van een fysieke opname van het motorrijtuig in de staat waarin het op dat tijdstip verkeert, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij verkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper aan een particulier in Nederland.
5. Bij toepassing van artikel 10, zesde lid, van de wet, is de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, een percentage van het belastingbedrag, zoals aangegeven in de navolgende tabel. In dat geval blijft het vierde lid buiten toepassing.
Indien na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen een tijdsduur is verstreken van bedraagt het percentage
minder dan een maand 4
een maand of meer, maar minder dan twee maanden 7
twee maanden of meer, maar minder dan drie maanden 10
drie maanden of meer, maar minder dan zes maanden 15
zes maanden of meer, maar minder dan een jaar 24
1 jaar of meer, maar minder dan 2 jaar 37
2 jaar of meer, maar minder dan 3 jaar 47
3 jaar of meer, maar minder dan 4 jaar 57
4 jaar of meer, maar minder dan 5 jaar 66
5 jaar of meer, maar minder dan 6 jaar 72
6 jaar of meer, maar minder dan 7 jaar 77
7 jaar of meer, maar minder dan 8 jaar 82
8 jaar of meer, maar minder dan 9 jaar 86
9 jaar of meer 90"
4.4. Blijkens de tekst van artikel 8, vierde lid van de Uitvoeringsregeling dient bij de berekening van de in artikel 10, tweede lid van de Wet bedoelde afschrijving als uitgangspunt te worden genomen de waarde van de auto bij verkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper aan een particulier in Nederland. In dit criterium ligt besloten dat een uit het buitenland afkomstige gebruikte auto met niet meer BPM mag worden belast dan drukt op reeds tot het Nederlands wagenpark behorende en vergelijkbare voertuigen, de zogeheten referentieauto’s (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 22 februari 2001, Gomes Valente, C- 393/98, BNB 2001/395, Hoge Raad 6 december 2002, nummer 37.666, LJ-nummer AE4811 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl), BNB 2003/122).
4.5. De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewijslastverdeling allereerst het volgende. De RDW geeft op grond van het bepaalde in artikel 49 van de Wegenverkeerswet 1994, niet eerder een kenteken voor een te registreren voertuig af dan nadat door de Belastingdienst aan haar is meegedeeld dat aan de fiscale verplichtingen ten aanzien van het te registreren voertuig is voldaan. Belastingplichtigen, veelal handelaren in voertuigen, hebben alle belang bij het zo snel mogelijk verkrijgen van een Nederlands kenteken voor het voertuig zodat de handel niet onnodig wordt belemmerd. De handel wordt evenwel vertraagd door mogelijke aanvullende eisen ter bepaling van de voor het voertuig te betalen BPM. Daartegenover staat het belang van de inspecteur bij een adequate controle van de ingediende aangifte. De rechtbank merkt hierbij nog het volgende op. De waardedeskundige heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het voor een ter zake deskundige, aan de hand van relevante digitale foto's, heel wel mogelijk is om een taxatierapport achteraf te beoordelen. Gegeven de mogelijkheid dat de inspecteur de te weinig geheven belasting zonder meer kan naheffen is de rechtbank, gezien de wederzijdse gerechtvaardigde belangen, van oordeel dat de bewijslastverdeling in het onderhavige geval als volgt over partijen moet worden verdeeld.
4.5.1. Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de aangifte juist is. Indien een belastingplichtige aangifte doet naar de werkelijke afschrijving en daarbij een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringregeling overlegt, is het van hem te verlangen bewijs in beginsel geleverd. Dit brengt met zich mee dat inlichtingen en onderbouwingen van die aangifte desgevraagd door belanghebbenden moeten worden verstrekt. Hierbij dient wel steeds als uitgangspunt te gelden dat de waardering is gedaan door een beëdigd en dus deskundig te achten taxateur en dat deze rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van het getaxeerde voertuig.
4.5.2. De controle bij de aangifte kan bestaan uit de vergelijking van het voertuig met het overgelegde taxatierapport. Mogelijke bijzonderheden kunnen dan door de Belastingdienst middels digitale foto's tot in detail worden vastgelegd. Het enige te controleren gegeven dat wellicht nader onderzoek vergt is de bij de taxatie gehanteerde waarde van de referentieauto's. Hiervoor is echter naar het oordeel van de rechtbank (gezien het voorliggende taxatierapport en de daarbij gemaakte opmerkingen en foto's) een volledige hertaxatie van het voertuig (mede in aanmerking nemend de verklaring van de deskundige ter zitting welke de rechtbank aannemelijk voorkomt) niet noodzakelijk. Het naheffen van de mogelijk te weinig geheven BPM is dan bovendien steeds mogelijk zonder dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst te kort worden gedaan. Ten aanzien van de hoogte van de mogelijke correctie op de aangifte, dan wel de naheffing in dergelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast (dat de ter zake van het voertuig geheven BPM niet meer bedraagt dan er BPM drukt op de zogeheten referentieauto’s) nog steeds op de inspecteur rust.
4.6. Belanghebbende heeft zowel bij het doen van aangifte als thans ter onderbouwing van haar beroepschrift het in 2.2 genoemde taxatierapport van 19 december 2007 overgelegd. Niet is gesteld, noch is anderszins aannemelijk geworden, dat dit rapport niet als taxatierapport in de zin van het vierde lid van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het overleggen van het taxatierapport van 17 juli 2007 in beginsel voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van procentuele afschrijving anders dan middels de tabel van artikel 8, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling. Belanghebbende heeft dan in beginsel voldaan aan de bewijsopdracht die de Wet aan haar oplegt.
4.7. De stelling van de inspecteur dat aan koerslijsten voor toepassing van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling meer waarde moet worden toegekend dan aan een taxatierapport is mede blijkens de parlementaire geschiedenis onjuist:
“Het voorstel houdt verder in dat bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s
de werkelijke afschrijving het uitgangspunt wordt. Desgewenst kan echter
gebruik worden gemaakt van een percentage volgens een forfaitaire tabel.
Hiermee is ook op dit punt de strijdigheid met het Europese recht
verholpen. (NvW, Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 9, blz. 10)
Om deze afschrijving te berekenen wordt de catalogusprijs in nieuwstaat afgezet tegen de feitelijke consumentenprijs bij verkoop aan particulieren. Deze feitelijke waarde kan bijvoorbeeld worden vastgesteld aan de hand van in de handel gebruikelijke koerslijsten voor de consumentenprijs van tweedehands motorrijtuigen, waarbij ook rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld merk, type, uitvoering en kilometrage van het voertuig.
(NvW, Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 9, blz. 18)."
De rechtbank is bovendien van oordeel dat een taxatierapport, dat voldoet aan de gestelde eisen, een juistere berekening van de afschrijving mogelijk maakt nu dat is opgemaakt door een deskundige en in optimale mate rekening houdt met de personenauto die wordt aangeboden voor registratie in Nederland ten opzichte van de referentieauto's. Hiermee wordt op individueel niveau gegarandeerd dat wordt voldaan aan de eis (gesteld in de arresten die in overweging 4.4 zijn genoemd) dat met het heffen van BPM niet wordt getreden buiten de in artikel 95 EG-Verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. De koerslijsten kunnen naar het oordeel van de rechtbank in dat geval dienen als controlemiddel voor het beoordelen van de taxatie. Aanzienlijke niet in het taxatierapport verklaarde verschillen kunnen dan aanleiding vormen het taxatierapport te verwerpen dan wel een correctie toe te passen, mits het een voor de aangiftedatum actuele koerslijst betreft.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat de door de inspecteur aangevoerde argumenten, de waarde volgens de door hem gehanteerde koerslijst en de opmerking dat belanghebbendes handelsmarge op de auto mogelijk niet positief is, onvoldoende zijn om af te wijken van de taxatie. De door de inspecteur gehanteerde koerslijst gaat uit van een prijslijst van 28 maart 2007. Deze datum is naar het oordeel van de rechtbank te ver verwijderd van de datum van de aangifte, 19 december 2007, om daaraan de conclusie te verbinden dat de taxatie niet juist is. Met betrekking tot de opmerking inzake de handelsmarge merkt de rechtbank op dat belanghebbende handelaar is in voertuigen zodat de rechtbank in die opmerking geen aanleiding ziet te concluderen dat de taxatie onjuist is.
4.9. Op grond van het in 4.2 tot en met 4.8 overwogene is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met het overleggen van het taxatierapport in beginsel in haar bewijsopdracht is geslaagd. Voor dat geval is er geen aanleiding af te wijken van de aanvankelijk gedane aangifte en daarbij getaxeerde waarde. De verschuldigde BPM bedraagt in dat geval € 15.810 zodat een teruggaaf BPM verleent moet worden van € 3.063 (€ 18.873 minus € 15.810).
4.10. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet worden beslist als hierna is vermeld.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2. In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop de proceskosten-veroordeling betrekking kan hebben. De mogelijkheid van een proceskostenveroordeling is beperkt tot de in artikel 1 van het Besluit opgesomde kosten. In artikel 1, onder b, van het Besluit worden de kosten van deskundigen genoemd. Volgens artikel 2, eerste lid, sub b, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, geldt voor de hoogte van het te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor het inschakelen van een deskundige vast op € 325. Deze kosten zijn bij gebreke van een voldoende nauwkeurige specificatie berekend naar de door de taxateur bestede tijd voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting, welke in redelijkheid is vastgesteld op vier uren. De kosten voor het opmaken van het taxatierapport laat de rechtbank buiten beschouwing, nu dit reeds voor de aangifte is opgesteld en dus vóór de aanvang van de beroepsprocedure is opgesteld.
5.3. Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten van de directeur van belanghebbende, wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 12. Dit bedrag is bepaald op de kosten van het reizen per openbaar vervoer tweede klasse van [woonplaats] naar [woonplaats] en retour. Daarmee komt het totale bedrag aan te vergoeden proceskosten uit op een bedrag van € 337.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent een teruggaaf van de ter zake van de registratie van de auto voldane BPM ten bedrage van € 3.063;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 337 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2009 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.