Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6418

Datum uitspraak2009-01-13
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.987
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vraag of het beding onredelijk bezwarend is, dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de open norm van artikel 6:233, aanhef en onder a BW. Daarbij wijst het hof op het in deze zaak niet van toepassing zijnde (zie hiervoor onder 4.3) artikel 7:940 lid 2 BW, dat bepaalt dat de verzekeringnemer en, tenzij het een persoonsverzekering betreft, de verzekeraar een overeenkomst die is aangegaan voor een periode van meer dan vijf jaar, of die voor zulk een periode is verlengd, kunnen opzeggen tegen het einde van elk vijfde jaar binnen die periode. Gelet op deze bepaling zal een stilzwijgende verlenging voor drie jaar op zichzelf niet snel als onredelijk bezwarend zijn aan te merken. Verder valt te wijzen op artikel 7 lid 1 Zorgverzekeringswet, waarin voor de verzekeringnemer de mogelijkheid is opgenomen tot opzegging van de zorgverzekering op uiterlijk 31 december van ieder jaar tegen 1 januari van het volgende kalenderjaar. Deze bepaling is geschreven voor een specifieke verzekeringsvorm en leent zich in beginsel niet voor analoge toepassing op andere verzekeringen. Niet uitgesloten is evenwel dat de aard en overige inhoud van de onderhavige verzekeringsovereenkomst, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het onderhavige geval tot de conclusie voeren dat het beding van stilzwijgende verlenging voor drie jaar toch onredelijk bezwarend is. Het hof zal de beantwoording van deze vraag aanhouden tot na de hierna op te dragen bewijslevering en comparitie.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.003.987 arrest van de tweede civiele kamer van 13 januari 2009 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, advocaat: mr. H.J. Kastein, tegen: de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Apeldoorn, geïntimeerde, advocaat: mr. A.H.J. Cornelissen. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 juni 2006 en 18 april 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Achmea) als eiseres heeft gewezen; van het vonnis van 18 april 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 4 juli 2007 aan Achmea aangezegd van het vonnis van 18 april 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Achmea voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en vier producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: 1. (naar het hof begrijpt: enkel naar aanleiding van het desbetreffende verweer van [appellant]) zal bepalen dat het beding, waarbij is bepaald dat de polis telkens met 3 jaar stilzwijgend wordt verlengd onredelijk bezwarend is en het beding dat de polis telkens met 3 jaar stilzwijgend wordt verlengd zal vernietigen; 2. zal vernietigen het vonnis van 18 april 2007 en, opnieuw recht doende, Achmea in haar inleidende vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze alsnog geheel of gedeeltelijk zal ontzeggen; 3. Achmea zal veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Achmea heeft voldaan binnen 14 dagen na de betekening van het in deze te wijzen arrest aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente (telkens) vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling; 4. Achmea zal veroordelen in de kosten van beide instanties met bepaling dat, indien niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan de veroordeling tot betaling van de proceskosten is voldaan, daarover tevens de wettelijke (handels)rente verschuldigd zal zijn vanaf de dag der betekening tot aan de dag der voldoening. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft Achmea de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis van 18 april 2007 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. 2.4 Daarna heeft [appellant] een akte verzocht. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3. De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 april 2007 onder 1.1 tot en met 1.12 feiten vastgesteld. Deze feiten staan ook in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, dan wel blijkend uit de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, vast. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het gaat in dit geding om het volgende. Achmea heeft van [appellant] betaling gevorderd van een bedrag van € 45.424,09 aan verzekeringspremie, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Aan die vordering heeft Achmea een verzekeringsovereenkomst tussen haar (rechtsvoorgangster) en [appellant] ten grondslag gelegd, te weten een “Gak Ziektewetverzekering”, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van [appellant] als werkgever bij ziekte van zijn werknemers is verzekerd. Die verzekeringsovereenkomst is volgens Achmea per 31 december 2002 stilzwijgend met drie jaar verlengd en eerst per 31 december 2005 beëindigd, zodat [appellant] gehouden is de tot die tijd verschuldigde premies te betalen. [appellant] heeft ten verwere tegen deze vordering primair aangevoerd dat hij de overeenkomst met ingang van 31 december 2002 heeft opgezegd, en dat indien zou moeten worden geoordeeld dat de opzegging niet tijdig heeft plaatsgevonden, conversie dient te worden toegepast op de door [appellant] gehanteerde opzegtermijn. Achmea heeft betwist dat [appellant] heeft opgezegd en gesteld dat zij nooit enige opzegging heeft ontvangen. Subsidiair heeft [appellant] de verweren gevoerd dat Achmea, mede in verband met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW), geen, althans niet voor de volledige periode van drie jaar, aanspraak kan maken op premie - omdat er geen dekking is geweest, - omdat [appellant] diverse malen heeft geprotesteerd tegen het doorlopen van de verzekering; - omdat Achmea de polis had moeten beëindigen om zowel haar eigen schade als de schade van [appellant] te beperken; - omdat de gedragslijn van Achmea onevenredige gevolgen voor [appellant] en zijn bedrijf heeft. 4.2 De rechtbank heeft de onder 4.1 vermelde verweren van [appellant] verworpen en de vordering van Achmea toegewezen. Met de grieven stelt [appellant] deze verweren opnieuw aan de orde en voegt hij tevens een nieuw verweer toe, te weten dat het beding van stilzwijgende verlenging met drie jaar onredelijk bezwarend is (grief 1). 4.3 Het hof stelt voorop dat op de onderhavige verzekeringsovereenkomst, die volgens beide partijen in elk geval - volgens [appellant] al eerder - op 31 december 2005 is geëindigd, het recht van toepassing is dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van Titel 17 (Verzekering) van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op 1 januari 2006. 4.4 Met grief 1 voert [appellant] aan dat het beding van stilzwijgende verlenging voor drie jaar in de polisvoorwaarden onredelijk bezwarend is en moet worden vernietigd. Achmea heeft daartegenover gesteld dat de termijn voor vernietiging van het beding reeds is verstreken. Dit beroep op verjaring gaat niet op, omdat artikel 3:51 lid 3 BW bepaalt dat te allen tijde een beroep in rechte op een vernietigingsgrond kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering. Achmea heeft voorts bestreden dat het hier om een algemene voorwaarde gaat, nu het beding is opgenomen in de polis zelf. Dit betoog faalt, nu het feit dat een beding is opgenomen in de polis er niet aan in de weg staat dat het om een algemene voorwaarde gaat. Voorzover Achmea heeft bedoeld te stellen dat het hier om een kernbeding gaat, verwerpt het hof die stelling. Niet, en zeker niet zonder toelichting, die ontbreekt, valt in te zien waarom het beding van stilzwijgende verlenging voor drie jaar de kern van de prestaties over en weer zou aangeven. Naar het oordeel van het hof valt het beding niet onder (de reflexwerking van) artikel 6:236, aanhef en onder j BW, nu het hier een verzekeringsovereenkomst betreft en niet een overeenkomst tot het geregeld afleveren van zaken, electriciteit daaronder begrepen, of tot het geregeld doen van verrichtingen. Ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever heeft beoogd verzekeringsovereenkomsten buiten het toepassingsgebied daarvan te houden (Parlementaire Geschiedenis Invoering Boek 6, p. 1707). Om dezelfde reden is het beding geen beding als bedoeld in artikel 6:237, aanhef en onder k BW. Het beding valt evenmin onder de omschrijving van artikel 6:237, aanhef en onder l BW, nu het geen betrekking heeft op de duur van de opzegtermijn. Ook de in de memorie van grieven genoemde voorgenomen wijzigingen van deze bepalingen (Kamerstukken 30 520) zijn te dezen niet aan de orde, nu ook met die voorgenomen wijzigingen de bepalingen niet van toepassing zijn op verzekeringsovereenkomsten. De vraag of het beding onredelijk bezwarend is, dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de open norm van artikel 6:233, aanhef en onder a BW. Daarbij wijst het hof op het in deze zaak niet van toepassing zijnde (zie hiervoor onder 4.3) artikel 7:940 lid 2 BW, dat bepaalt dat de verzekeringnemer en, tenzij het een persoonsverzekering betreft, de verzekeraar een overeenkomst die is aangegaan voor een periode van meer dan vijf jaar, of die voor zulk een periode is verlengd, kunnen opzeggen tegen het einde van elk vijfde jaar binnen die periode. Gelet op deze bepaling zal een stilzwijgende verlenging voor drie jaar op zichzelf niet snel als onredelijk bezwarend zijn aan te merken. Verder valt te wijzen op artikel 7 lid 1 Zorgverzekeringswet, waarin voor de verzekeringnemer de mogelijkheid is opgenomen tot opzegging van de zorgverzekering op uiterlijk 31 december van ieder jaar tegen 1 januari van het volgende kalenderjaar. Deze bepaling is geschreven voor een specifieke verzekeringsvorm en leent zich in beginsel niet voor analoge toepassing op andere verzekeringen. Niet uitgesloten is evenwel dat de aard en overige inhoud van de onderhavige verzekeringsovereenkomst, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het onderhavige geval tot de conclusie voeren dat het beding van stilzwijgende verlenging voor drie jaar toch onredelijk bezwarend is. Het hof zal de beantwoording van deze vraag aanhouden tot na de hierna op te dragen bewijslevering en comparitie. 4.5 Ten aanzien van het beroep van [appellant] op opzegging van de overeenkomst overweegt het hof het volgende. Nu [appellant] niet betwist dat hij met (de rechtsvoorgangster van) Achmea de hiervoor bedoelde verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, maar zich erop beroept dat hij die overeenkomst bij faxbericht van 10 september 2002 heeft opgezegd, draagt [appellant] van dat zelfstandige verweer in beginsel ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast. Voor omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid is, anders dan [appellant] met grief 3 betoogt, geen plaats. Dat Achmea bij inleidende dagvaarding per abuis (zie de akte van Achmea d.d. 24 januari 2007) enkele formulieren heeft overgelegd die betrekking hebben op werknemers die niet in dienst zijn bij [appellant] en dat Achmea een door haar in de dagvaarding (onder 2) genoemde ingebrekestelling d.d. van 2 november 2005 niet heeft geproduceerd ondanks dat de rechtbank daarom in het comparitievonnis had verzocht, is, anders dan [appellant] wil, onvoldoende voor de conclusie dat bij Achmea sprake is van een administratieve chaos. Ook het daarbij gevoegde feit dat Achmea haar aanvankelijke betwisting dat [appellant] in de jaren 2003 tot en met 2005 geen beroep op de verzekering heeft gedaan, in een later stadium heeft laten varen, maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat Achmea bij brief van 1 september 2006 voorafgaand aan de comparitie van partijen in eerste aanleg een groot aantal op de verzekeringsovereenkomst met [appellant] betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, waaronder premiebetalingsaanmaningen, een ingebrekestelling d.d. 9 februari 2006 en door of namens [appellant] ingevulde wijzigings- en andere formulieren. Hiermee faalt grief 3. 4.6 Met grief 2 betoogt [appellant] dat niet relevant is of Achmea (althans haar rechtsvoorgangster Reaal) zelf de opzeggingsbrief heeft ontvangen, maar dat voldoende is dat GAK-diensten die brief heeft ontvangen. Laatstgenoemde organisatie werkte namelijk in het kader van de onderhavige verzekering samen met Reaal/Achmea, en correspondentie en communicatie tussen [appellant] en Reaal in het kader van deze verzekering verliep via de GAK-diensten, aldus [appellant]. Daarmee moet, zo betoogt [appellant], GAK-diensten worden aangemerkt als hulppersoon van Reaal/Achmea bij de uitvoering van de verzekering, en komt een eventueel niet doorzenden van de opzeggingsbrief van [appellant] door GAK-diensten voor rekening van Achmea. Achmea heeft het vorenstaande niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat [appellant] rechtsgeldig kon opzeggen aan GAK-diensten. 4.7 Met grief 6 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een bewijsopdracht geen plaats is. Het hof vat deze grief en de daarop gegeven toelichting (mede) op als een bewijsaanbod in hoger beroep. Het hof zal [appellant], conform dit bewijsaanbod, toelaten tot het bewijs van zijn stellingen a) dat hij de tussen partijen bestaande “Gak Ziektewetverzekering” per fax op 10 september 2002 heeft opgezegd en dat deze opzegging (de rechtsvoorgangster van) Achmea, althans de door haar gebruikte hulppersoon GAK-diensten, heeft bereikt; b) dat hij op 12 februari 2003 per fax heeft geprotesteerd tegen de premienota over januari 2003 en dat deze fax Achmea, althans de door haar gebruikte hulppersoon GAK-diensten, heeft bereikt; c) dat hij diverse malen telefonisch bij Achmea heeft geprotesteerd tegen de voortzetting van de verzekering. 4.8 Met grief 7 komt [appellant] op tegen de verwerping van zijn verweer dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien hij premie moet betalen over de gehele periode van drie jaren, althans dat Achmea in redelijkheid eerder dan na ommekomst van de termijn van drie jaren had moeten overgaan tot beëindiging van de verzekering. 4.9 In zijn algemeenheid is niet juist dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een verzekeraar in gevallen als de onderhavige, waarin enerzijds de dekking is geschorst en de verzekeraar geen risico loopt, terwijl anderzijds de verplichting tot betaling van de premie blijft bestaan, gebruik moet maken van zijn opzeggingsbevoegdheid (Hoge Raad 16 januari 1987, NJ 1987, 554 en HR 3 december 1999, NJ 2000, 254). Bijkomende omstandigheden kunnen dit evenwel anders maken. Ook kan het op grond van de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat een verzekeraar over de (volle) periode waarin de dekking geschorst is geweest, aanspraak maakt op premiebetaling. 4.10 Het hof zal – eventueel aansluitend aan een te houden getuigenverhoor - een comparitie van partijen gelasten om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen met betrekking tot omstandigheden als onder 4.9 bedoeld. Daarbij kan onder meer aan de orde komen welke communicatie er in de periode 2002-2005 tussen partijen heeft plaatsgevonden en of [appellant] over de periode vanaf 1 januari 2003 premie heeft betaald. Tevens wenst het hof bij deze comparitie nadere inlichtingen te verkrijgen omtrent de omstandigheden als bedoeld onder 4.4, laatste alinea, in verband met het beroep van [appellant] op onredelijke bezwarendheid van het beding van stilzwijgende verlenging voor drie jaar. Aan Achmea zal worden opgedragen om voorafgaand aan deze comparitie het volledige dossier, zowel dat van haar rechtsvoorgangster Reaal als dat van haarzelf, met betrekking tot de onderhavige verzekeringsovereenkomst met [appellant] over te leggen. Daarnaast dient Achmea voorafgaand aan de te houden comparitie de stukken over te leggen waarop zij haar vordering heeft gebaseerd, te weten loonopgaven van het UWV en de cijfers van de accountant van [appellant]. Voorts zal Achmea ter comparitie een toelichting dienen te geven op de wijze waarop het gehanteerde percentage over 2003, 2004 en 2005 is vastgesteld. De comparitie kan eventueel ook worden benut om de mogelijkheden van een schikking te bezien. 4.11 Verder zal iedere beslissing worden aangehouden. 5. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: laat [appellant] toe tot het onder 4.7 vermelde bewijs; bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.L. van der Beek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon, Achmea vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden januari tot en met juni 2009 zal opgeven op de roldatum 27 januari 2009, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend; bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; bepaalt dat indien er getuigen worden voorgebracht, aansluitend aan het getuigenverhoor, en indien geen getuigenverhoor plaatsvindt, op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en tijdstip, partijen ([appellant] in persoon, Achmea vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor de raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.10 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bepaalt dat Achmea de bescheiden als bedoeld onder 4.10 in het geding dient te brengen en dat Achmea deze bescheiden tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dient te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk twee weken vóór de zitting kunnen zijn ontvangen; houdt verder iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.L. van der Beek en H.M. Wattendorff, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2009.