Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6279

Datum uitspraak2009-02-23
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/7489 en 07/7490
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kostenwet. De ontvanger kan een dwangbevel intrekken en vervolgens een nieuw dwangbevel opleggen. De handtekening van de ontvanger is geen essentieel vereiste voor de geldigheid van het dwangbevel, maar wel voor het exploot. Het in rekening brengen van de kosten is niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en heeft geen punitief karakter.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummers: AWB 07/7489 en 07/7490 Uitspraakdatum: 23 februari 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X, gevestigd te Z, eiseres, gemachtigde: A, advocaat te Q en de ontvanger van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Voor de betekening op 28 juni 2007 van twee dwangbevelen met betrekking tot aanslagen loonheffing met aanslagnummer 0000.00.000.A.01.6500 (verder: A.6500), respectievelijk aanslagnummer 0000.00.000.A.6507 (verder: A.6507) zijn kosten aan eiseres in rekening gebracht ter hoogte van € 3.775, respectievelijk € 5.983. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op administratief beroep van 11 oktober 2007 respectievelijk 24 oktober 2007 het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 7 november 2007, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag met nummer A.6500 geregistreerd onder procedurenummer 07/7489 en het beroep met betrekking tot de aanslag met nummer A.6507 onder procedurenummer 07/7490. Bij brief van 6 december 2007 heeft eiseres de gronden van haar beroep in beide zaken aangevuld. 1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. 1.5. Partijen hebben in beide zaken vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 8 december 2008. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Met dagtekening 27 november 2006 is aan eiseres de naheffingsaanslag met nummer A.6507 over de maanden januari tot en met juni 2006 opgelegd. 2.2. Op 4 december 2006 heeft eiseres hiertegen een bezwaarschrift ingediend en uitstel van betaling gevraagd. Verweerder heeft voor de duur van de bezwaarprocedure uitstel van betaling verleend. 2.3. Ondanks het verleende uitstel van betaling heeft verweerder op 11 december 2006 een dwangbevel ter zake van de A.6507 uitgevaardigd, welke op 19 januari 2007 door de belastingdeurwaarder aan eiseres is betekend. Tevens is ter zake beslag gelegd. Eiseres heeft bij brief van 8 februari 2007 tegen de kosten van betekening van het dwangbevel administratief beroep ingesteld. Verweerder komt in de uitspraak op dat administratief beroep, met dagtekening 22 maart 2007, hieraan geheel tegemoet, omdat er ten onrechte een dwangbevel is uitgevaardigd en betekend tijdens een verleend uitstel van betaling. 2.4. Op 14 maart 2007 heeft de inspecteur het bezwaarschrift tegen de hoogte van de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard. Het verleende uitstel van betaling is hiermee komen te vervallen. 2.5. Op 9 mei 2007 is door verweerder opnieuw een dwangbevel uitgevaardigd voor de A.6507. Verweerder deelt eiseres in een brief van 10 mei 2007 – voor zover van belang – het volgende mee: “(…). Hierdoor is er voor deze aanslag op 19 januari 2007 ten onrechte een dwangbevel uitgevaardigd en betekend en vervolgens beslag gelegd. De berekende kosten bij dit dwangbevel zijn naar aanleiding van een door uw advocaat ingediend beroepschrift op 22 maart 2007 geheel verminderd. Wellicht ten overvloede deel ik u mede dat het dwangbevel van de naheffingsaanslag met aanslagnummer 0000.00.000.A016507 is ingetrokken” 2.6. Op 24 mei 2007 is aan eiseres de naheffingsaanslag loonheffing met nummer A.6500 opgelegd over een aantal tijdvakken gelegen in de tweede helft van 2006. 2.7. Op 28 juni 2007 heeft verweerder voor de A.6500 een dwangbevel uitgevaardigd en aan eiseres betekend en is het dwangbevel van 9 mei 2007 voor de naheffingsaanslag A.6507 eveneens aan eiseres betekend. Daarbij zijn de hiervoor onder 1.1 genoemde kosten in rekening gebracht. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiseres terecht dwangbevelen betekend zijn en of bij de betekening van de dwangbevelen terecht en tot het juiste bedrag vervolgingskosten in rekening zijn gebracht. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat het niet mogelijk is om voor dezelfde aanslag en dezelfde schuld twee executoriale titels in de vorm van een dwangbevel af te geven. Ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel van 9 mei 2007 voor de naheffingsaanslag A.6507 was reeds een dwangbevel uitgevaardigd en betekend voor dezelfde aanslag. Bovendien lag er nog beslag op basis van dat eerdere dwangbevel. Dat is in strijd met artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna ook: IW). Ook de latere intrekking van het eerste dwangbevel door verweerder brengt hierin geen verandering, nu voor het intrekken van een dwangbevel een vonnis van de rechtbank nodig is, aldus eiseres. 4.1.2. Deze laatste stelling vindt geen steun in de wet. Een dwangbevel is een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb. Een bestuursorgaan dat een besluit kan nemen, kan datzelfde besluit eveneens intrekken. Er is geen rechtsregel die aan het intrekken van een dwangbevel door de ontvanger, gevolgd door het voor dezelfde aanslag uitvaardigen en betekenen van een tweede dwangbevel, in de weg staat. Evenmin kan het de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat met het eenmaal uitvaardigen en betekenen van een dwangbevel, gevolgd door een intrekking daarvan, de invorderingsmogelijkheden zijn beëindigd. 4.1.3. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de uitspraak op het administratief beroep van 22 maart 2007, hiervoor onder 2.3 genoemd, kan worden uitgelegd als een intrekking van het dwangbevel van 11 december 2006. Bovendien heeft verweerder in de brief van 10 mei 2007 aan eiseres – ten overvloede – bevestigd dat het dwangbevel is ingetrokken. Ook hieruit kan dus worden afgeleid dat het dwangbevel van 11 december 2006 bij de uitspraak op het administratieve beroep van 22 maart 2007 is ingetrokken. Verweerder kon daarom op 9 mei 2007 voor dezelfde naheffingsaanslag opnieuw een dwangbevel uitvaardigen. De stelling van eiseres dat voor één naheffingsaanslag onmogelijk twee dwangbevelen kunnen gelden, wat daar ook van zij, behoeft niet nader te worden besproken, nu daar in het onderhavige geval geen sprake van is. 4.1.4. Of er nu wel of niet nog beslag lag dat was gelegd op grond van het eerste dwangbevel, doet voor de rechtsgeldigheid van het tweede dwangbevel niet ter zake: dit raakt de geldigheid van het beslag, maar niet die van het tweede dwangbevel. 4.2.1. Subsidiair stelt eiseres dat de dwangbevelen voor beide naheffingsaanslagen niet zijn ondertekend door verweerder, terwijl uit de wetsgeschiedenis en de functie van een executoriale titel volgt dat dat een essentieel vereiste is voor geldigheid. 4.2.2. Ook deze stelling vindt geen steun in het recht. De Invorderingswet bevat immers geen vormvoorschriften met betrekking tot het dwangbevel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit wel de door de wetgever als essentieel bestempelde gegevens dient te bevatten als naam, adres van de belastingschuldige en gegevens betreffende de aanslag en de hoogte van de schuld, maar ook in dat verband wordt ondertekening als constitutief vereiste niet genoemd. De rechtbank acht een handtekening van verweerder ook geen essentieel gegeven als door de wetgever bedoeld. Eiseres lijkt voorts te miskennen dat de Invorderingswet uitsluitend waar het de wijze van betekening en de wijze van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel betreft, de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: BRv) van overeenkomstige toepassing verklaart. Het moge zo zijn dat andere executoriale titels, zoals de grosses van vonnissen en authentieke akten, wel ondertekend moeten worden, maar dit wordt, anders dan in het geval van het dwangbevel, met zoveel woorden ten aanzien van deze stukken in de daarop betrekking hebbende wettelijke bepalingen vermeld. 4.2.3. Artikel 45, vierde lid, BRv bepaalt wel, voor zover hier relevant, dat een exploot door de daartoe bevoegde deurwaarder wordt gedaan en ten minste vermeldt de datum van de betekening, de naam, eventuele voornamen en de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt, de voornamen, de naam en het kantooradres van de deurwaarder, de naam en de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd en degene aan wie een afschrift van het exploot is gelaten, onder vermelding van diens hoedanigheid én dat dit door de deurwaarder wordt ondertekend. Dit laatste geldt ook voor de afschriften van het exploot. Aan al deze vereisten is hier voldaan, waardoor de dwangbevelen op de juiste wijze zijn betekend. Deze vereisten gelden, als hiervoor reeds is weergegeven, voor het exploot van betekening, maar niet voor het dwangbevel zelf. 4.3. Eiseres heeft voorts gesteld dat het in rekening brengen van de onderhavige kosten disproportioneel is in relatie tot de hoogte van de aanslag en strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank deelt deze opvatting niet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om met het tarief voor de vervolgingskosten niet alleen de daadwerkelijke kosten te verhalen, maar ook een betalingsprikkel in het leven te roepen (Kamerstukken II 1967/68, 8910, nr. 5, blz. 2). De wetgever moet daarmee geacht worden bewust te hebben aanvaard dat in voorkomende gevallen, zoals het onderhavige, sprake is van een discrepantie tussen het in rekening gebrachte bedrag en de daadwerkelijke betekeningkosten (vgl. HR 18 maart 1998, BNB 1998/156 en HR 7 juni 2000, BNB 2000/374). Niet gezegd kan worden dat de belangenafweging door de wetgever in formele zin, zoals die hiervóór is weergegeven, van redelijke grond is ontbloot (vgl. EHRM, 10 juni 2003, Application no. 27793/95 (M.A. e.a. tegen Finland), FED 2003/604). 4.4. Het betoog van eiseres dat het in rekening brengen van de betekeningskosten een punitief karakter heeft waarop artikel 6 van het EVRM van toepassing is, faalt eveneens. Dat het in rekening gebrachte bedrag mogelijk hoger is dan de kosten die in werkelijkheid met de betekening gemoeid zijn en dat het in rekening brengen van genoemde kosten door de belastingschuldige als punitief wordt ervaren, maakt dit oordeel niet anders. Weliswaar kunnen bij hogere belastingschulden de berekende betekeningskosten in een niet redelijke verhouding tot de werkelijke kosten staan, deze disproportionaliteit geeft de sanctie nog geen ‘criminal’ karakter. Zoals hiervoor onder 4.3 is weergegeven, heeft het in rekening brengen van de betekeningskosten ten doel het geven van een met de hoogte van het gevorderde belastingbedrag variërende betalingsprikkel en het in rekening brengen van de door de belastingplichtige individueel veroorzaakte kosten. De regeling is nog steeds gericht op zelffinanciering van de belastingschuldvervolging, derhalve op kostendekking. Beide doelstellingen dienen in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd. Van een vergeldingsdoel is geen sprake. Artikel 6 EVRM is niet geschonden. 4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2009 en op 23 februari 2009 in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.