Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH6137

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-03-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6449 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu bij bestreden besluit volledig tegemoet is gekomen aan de wens van appellant tot toekenning van de langdurigheidstoeslag over 2005, en het College bij de beoordeling van de aanvragen van de langdurigheidstoeslag over 2008 en 2009 appellant niet zal tegenwerpen dat de inkomenssituatie over de periode van januari 2002 tot 29 juni 2004 voor het College onduidelijk is gebleven, kan uitsluitend de overweging dat appellant het voordeel van de twijfel is gegeven niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt.


Uitspraak

07/6449 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2007, 07/480 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, (hierna: College). Datum uitspraak: 11 maart 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het College een reactie gegeven op een bij brief van 22 januari 2009 vanwege de Raad gestelde vraag. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich met bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Op 9 juli 2005 heeft appellant bij het College een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over 2005 als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 9 september 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het College heeft daarbij overwogen dat het niet verifieerbaar is dat appellant een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. 1.3. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2005 ongegrond verklaard. 1.4. Bij uitspraak van 2 oktober 2006 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 29 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. 1.5. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het College appellant alsnog in aanmerking gebracht voor de Langdurigheidstoeslag 2005 ter hoogte van € 327,--. Daarbij heeft het College overwogen dat de aanvraag in beginsel terecht is afgewezen, doch dat appellant het voordeel van de twijfel wordt gegund. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, nu aan de overweging dat appellant het voordeel van de twijfel wordt gegund geen rechtsgevolg is verbonden. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de mening van appellant is het belang van onderhavig geding hierin gelegen dat de opvatting van het College dat er twijfel is blijven bestaan omtrent zijn inkomenspositie over de periode januari 2002 tot 29 juni 2004 hem mogelijk nog kan worden tegengeworpen in lopende toekomstige procedures. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het College heeft appellant na aanvankelijk de langdurigheidstoeslag 2005 te hebben geweigerd bij het besluit op bezwaar van 9 januari 2007 alsnog de gevraagde toeslag toegekend. Daarmee is naar het oordeel van de Raad geheel tegemoet gekomen aan het verzoek van appellant om hem een landurigheidstoeslag 2005 te verlenen. 4.2. Desgevraagd heeft het College de Raad medegedeeld dat de in de ogen van het College bestaande onduidelijke inkomenssituatie van appellant hem niet zal worden tegengeworpen in het kader van de aanvraag langdurigheidstoeslag 2008 en 2009 en dat bij besluit van 28 mei 2008 aan appellant reeds een langdurigheidstoeslag toegekend is over 2008. 4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hij stelt voorop dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben. 4.4. Nu bij bestreden besluit volledig tegemoet is gekomen aan de wens van appellant tot toekenning van de langdurigheidstoeslag over 2005, en het College bij de beoordeling van de aanvragen van de langdurigheidstoeslag over 2008 en 2009 appellant niet zal tegenwerpen dat de inkomenssituatie over de periode van januari 2002 tot 29 juni 2004 voor het College onduidelijk is gebleven, kan uitsluitend de overweging dat appellant het voordeel van de twijfel is gegeven niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt. 4.5. Dat appellant mogelijk in de toekomst in het kader van een eventueel in te stellen verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 april 2007, 06/2560 WWB, een belang zal kunnen krijgen bij de beoordeling van het standpunt van appellant vormt een onvoldoende actueel belang voor de ontvankelijkheid van het beroep. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant niet genoegzaam heeft kunnen aangeven dat een eerst ter zitting van de Raad door appellant genoemde procedure die kennelijk bij de rechtbank loopt, een dergelijk belang vormt. 4.6 Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A. Badermann. IJ