Jurisprudentie
BH5568
Datum uitspraak2009-02-17
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.005.431/01, C06/129 (oud)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.005.431/01, C06/129 (oud)
Statusgepubliceerd
Indicatie
arbeidsovereenkomst, terechte ontslagname op staande voet?
ovk. van opdracht; geschil tussen advocaat en "juridisch adviseur" vergoeding toevoegingszaken.
ovk. van opdracht; geschil tussen advocaat en "juridisch adviseur" vergoeding toevoegingszaken.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.431/01
Rolnummer (oud) : 2006/00129
Rolnummer rechtbank : 375822 RL EXPL 03-20031
arrest van de negende civiele kamer d.d. 17 februari 2009
inzake
[DE WERKNEMER],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. A. Ramsoedh te Delft,
tegen
[DE WERKGEVER],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de werkgever],
advocaat: mr. R.K. van der Brugge te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 19 juli 2006 is [de werknemer] in hoger beroep gekomen van vier door de rechtbank 's Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnissen van 10 november 2004, 24 augustus 2005, 4 januari 2006 en 31 mei 2006 . Bij memorie van grieven heeft [de werknemer] 25 grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [de werkgever] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1 [de werkgever] is als advocaat en procureur gevestigd te 's-Gravenhage.
1.2 [de werknemer] drijft onder de naam [X] een juridisch adviesbureau te 's Gravenhage.
1.3 Partijen hebben op 1 januari 2003 een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend, op basis waarvan [de werknemer] in dienst is getreden van [de werkgever].
De arbeidsovereenkomst kende onder meer de volgende bepalingen:
"1. Met ingang van 1 januari 2003 is werknemer als juridisch medewerker in loondienst van werkgever gedurende 16 uur per week.
2. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor 1 jaar en eindigt derhalve op 31 december 2003. (...)
9. Het bruto maand-salaris van de werknemer zal bij indiensttreding bedragen € 1603,93 (...) bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.(...)
11. Het salaris genoemd in punt 9 worden uitbetaald aan het einde van de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht."
1.4 Per dezelfde datum hebben partijen een "AANVULLING BIJ ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR BEPAALDE TIJD" getekend, met ondermeer de volgende inhoud (waarbij onder partij A is te verstaan: [de werkgever] en onder partij B: [de werknemer]):
"1.
Partij A zal alle toevoegingszaken die op het kantoor van partij A binnenkomen door partij B doen afwikkelen.
2.
Ook voor de op kantoor van partij B binnenkomende zaken waarvoor een toevoeging zal zijn vereist, zullen toevoegingen via het kantoor van partij A (lees op naam van partij A) worden aangevraagd en gedeclareerd;
3.
De voor de onder punt 1 en 2 bedoelde toevoegingen zullen op naam van partij A worden aangevraagd en worden gedeclareerd; Van de na declaratie door partij A verkregen bedragen zal 75% aan partij B door partij A worden overgemaakt nadat partij B aan partij A hieromtrent facturen zal hebben gezonden; De overige 25% van het declaratiebedrag zal aan partij A toekomen.
(...)
5.
Indien het samenwerkingsverband tussen partijen wordt beëindigd zal partij B de hier bedoelde zaken meenemen. Partij B zal wel de meegenomen toevoegingszaken met partij A afrekenen. (...)"
1.5 Bij brief van 12 mei 2003 schreef [de werkgever] onder meer het volgende aan [de werknemer]:
"(...) In mijn brief van 14 april 2003 heb ik u een voorstel gedaan om de overeenkomst, waarbij de afspraak 75%-25% geldt, te wijzigen aangezien in de maanden januari en februari 2003 de kosten van uw salaris niet zijn terugverdient terwijl sprake is van tegenvallende bedrijfsresultaten. Wij hebben op 22 april 2003 afgesproken dat de (afgesproken) verdeelsleutel van 75%-25% wordt gewijzigd in 60%-40% en dat deze wijziging niet geldt voor de toevoeging waarmee u reeds werkzaam bent. (...)"
1.6 [de werknemer] reageerde wat betreft de verdeelsleutel bij brief van 28 mei 2003 als volgt:
"Inderdaad is met u nader overeengekomen de eerder gemaakte afspraken van 75%-25% te veranderen in 60%-40% voor nieuwe toevoegingszaken doch niet omdat u mijn salaris in de maanden januari en februari 2003 niet terug hebt verdiend. De destijds gemaakte afspraken (opbrengst verdeling van zaken) waren niet gebaseerd op het terugverdienen van mijn salaris. (...) De nieuwe verdeling van de opbrengst in nieuwe toevoegingszaken is met u overeengekomen omdat u vond dat u niet had voorzien dat u in die zaken zo veel moest doen. (...) Overigens is de afspraak met betrekking tot de gewijzigde verdeling gemaakt onder voorwaarde dat wij voor de totale problematiek een oplossing vonden. Dat wil zeggen dat het contract tot en met december 2003 zou worden gecontinueerd. (...)"
1.7 De samenwerking tussen partijen verliep (ook overigens) niet zonder problemen. Bij brief van 18 juli 2003 heeft [de werkgever] aan [de werknemer] geschreven hoe zij tegen de samenwerking aankeek.
1.8 Bij brief van 22 juli 2003 heeft [de werknemer] hierop als volgt gereageerd:
"Naar aanleiding van de inhoud van uw aangetekende brief d.d. 18 juli 2003, die ik op 21 juli j.l. mocht ontvangen deel ik u het hierna volgende mede:
(...)
De in uw brief genoemde leugens en fantasie en het feit dat u in strijd met het gestelde in de arbeidsovereenkomst het aan mijn toekomende salaris vanaf januari 2003 steeds veel te laat hebt betaald (en steeds na herhaaldelijke sommaties) en mede gezien het feit dat u mij destijds bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst en het daarbij behorend samenwerkingsverband hebt bedrogen, c.q. hebt doen dwalen met betrekking tot het aantal via uw kantoor binnenkomende toevoegingszaken geven mij een dringende reden genoemd in art. 7:679 BW juncto art. 7:677 BW, juncto art. 7:680 BW om de arbeidsovereenkomst met u met ingang van heden 22 juli 2003 te beëindigen.
Ik houd u volledig aansprakelijk voor de door mij geleden- en nog te lijden schade, waaronder de salarissen en emolumenten vanaf juli 2003 t/m december 2003, alsmede voor de schade die zal worden veroorzaakt doordat in de toevoegingszaken die via uw kantoor zijn binnengekomen door mij geen verdere werkzaamheden kunnen worden verricht. U hebt mij te kennen gegeven dat u er niet mee akkoord gaat dat deze zaken door mij worden meegenomen naar een andere advocaat alhoewel zulks in de schriftelijke overeenkomst is vastgelegd. (...)"
1.9 [de werkgever] heeft bij brief van 25 juli 2003 onder meer als volgt gereageerd:
"(...) Alhoewel geen opzegtermijn in de arbeidsovereenkomst is bedongen, dient u een opzegtermijn van één maand in acht te nemen zodat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2003 rechtsgeldig zal eindigen. Ik heb u verzocht de consequenties van het nemen van het ontslag goed te overdenken aangezien ik op 27 juli 2003 met vakantie ga en de juridische werkzaamheden voortgezet dienen te worden.(...)
Ik accepteer uw ontslag niet want u heeft de voor u geldende opzegtermijn niet in acht genomen. (...)"
1.10 [de werkgever] heeft voorts bij brief van 8 september 2003 aan [de werknemer] geschreven:
"(...) Tussen ons bestaat geen afspraak ten aanzien van het overdragen van clienten. De bewoordingen "meenemen van de toevoegingen" houdt in, het afwikkelen en afwerken van de zaken, met instandhouding van de tussen ons overeengekomen financiele afspraak.
(...)
In de zaak (...) heb ik een brief ontvangen (...) dat op 17 september 2003 om 10.30 uur een mondelinge behandeling zal zijn in deze zaak. Mocht ik niet binnen drie werkdagen van u vernemen, dat u naar de zitting zult gaan, dan zal ik de tussen ons geldende financiële afspraak in deze zaak als vervallen beschouwen en stel ik u aansprakelijk voor de eventueel door mij te lijden schade.
In een tweetal zaken, waarin reeds een proforma hoger beroepschrift is ingediend (...) dienen (...) memorie van grieven te worden ingediend. Mocht ik niet binnen drie werkdagen van u vernemen of u de werkzaamheden in deze zaken zult afmaken, dan zal ik de werkzaamheden moeten uitbesteden. Zoals eerder aangekondigd, zal ik de rekeningen die ik ontvang, bij u in rekening moeten brengen.
Mocht ik niet binnen drie werkdagen na dagtekening dezes van u vernemen, dan ontbind ik de overeenkomst ten aanzien van de financiële afspraak in deze zaken. Ik zal er dan ook van uit gaan dat u in geen enkele zaak de afgesproken werkzaamheden zult afmaken, zodat ik de tussen ons gesloten overeenkomst ontbind.
(...)
Uw ontslag bij brief d.d. 22 juli 2003 dient als een onregelmatig ontslag te worden gekwalificeerd. Aangezien u geen opzegtermijn in acht heeft genomen wijs ik u op het bepaalde in artikel 680 lid 5, boek 7 BW. (...) Ik zal deze schadeloosstelling bij u in vorderen. Ik erken dat u nog van mij het salaris van de maand juli 2003 tegoed heeft. (...) Ik zal dit echter verrekenen met de aan mij toekomende schadeloosstelling (...)"
1.11 [de werknemer] heeft [de werkgever] gedagvaard en – zakelijk weergegeven en na meerdere wijzigingen van eis – gevorderd de veroordeling van [de werkgever]
A) om aan hem te voldoen:
- het overeengekomen salaris over de maand juli 2003, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging;
- een bedrag van € 8.759,72 bruto, vermeerderd met 8% vakantiegeld en wettelijke rente wegens inkomstenderving over de maanden augustus 2003 tot en met december 2003 en
- een bedrag van € 1.835,99 wegens buitengerechtelijke kosten;
alsmede
B) aan hem – op straffe van een dwangsom – binnen een maand nadat vonnis is gewezen een lijst afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand te verstrekken waarop alle toevoegingen staan vermeld die in het jaar 2003 aan [de werkgever] zijn verstrekt, alsmede kopieën van de door [de werkgever] van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen afrekeningen van al die toevoegingszaken en deze met hem af te rekenen conform de tussen partijen gemaakte afspraken.
C) aan hem – op straffe van een dwangsom – de toevoegingen af te geven in de zaken [vier met name genoemde zaken]
1.12 [de werkgever] op haar beurt heeft in reconventie – zakelijk weergegeven en na meerdere wijzigingen van eis – gevorderd
A) een verklaring voor recht dat
- [de werknemer] op de voet van art. 7:680, lid 5 BW aan haar een schadeloosstelling verschuldigd is van drie maandsalarissen;
- het over de maand juli 2003 door [de werkgever] verschuldigde salaris c.a. mag worden verrekend met voornoemde schadeloosstelling;
- de aanvullende overeenkomst per 12 september 2003 is ontbonden;
B) de veroordeling van [de werknemer] tot betaling aan haar van een bedrag van € 4.114,77 wegens schadeloosstelling, alsmede (voorwaardelijk, indien enig geldbedrag aan [de werknemer] wordt toegekend) een bedrag van € 2.550,11 wegens schadevergoeding.
1.13 Bij tussenvonnis van 10 november 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in de brief van 22 juli 2003 door [de werknemer] aangevoerde redenen het ontslag niet kunnen dragen. De rechtbank overwoog voorts dat uitgaande van het einde van de dienstbetrekking per 22 juli 2003, [de werknemer] nog recht had op een bedrag van € 648,29 aan loon, welk bedrag [de werkgever] mocht verrekenen met het door [de werknemer] verschuldigde schadeloosstelling.
De "Aanvulling bij arbeidsovereenkomst" werd door de rechtbank geduid als een overeenkomst tot opdracht als bedoeld in artikel 6:400 e.v. BW, welke overeenkomst bij brief van 8 september 2003 door [de werkgever] per 12 september 2003 is ontbonden, wegens verzuim aan de zijde van [de werknemer]. Dit impliceerde volgens de rechtbank dat de afrekening ter zake van de overeenkomst van opdracht beperkt kon blijven tot de periode van 1 januari tot 22 juli 2003 nu vaststaat dat [de werknemer] vanaf die datum geweigerd heeft nog werkzaamheden ter uitvoering van de opdrachtovereenkomst te verrichten, waarbij een verdeling geldt van 75%-25% voor de periode 1 januari tot 1 mei, en een verdeling van 60%-40% voor de periode daarna. De rechtbank heeft voorts aangegeven hoe haars inziens moet worden rekening gehouden met het feit dat op 22 juli 2003 een aantal toevoegingszaken nog niet was afgewerkt.
1.14 Uitgaande van bovengenoemde uitgangspunten heeft de rechtbank uiteindelijk bij vonnis van 31 mei 2006 in conventie [de werkgever] veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van een bedrag van € 7.679,09 (inclusief BTW) vermeerderd met wettelijke rente en een bedrag van € 357,- (inclusief BTW) aan buitengerechtelijke kosten en de overige vorderingen afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [de werknemer] aan [de werkgever] een schadeloosstelling ex artikel 7:680, lid 5 BW verschuldigd is ten bedrage van € 4.877,25, dat [de werkgever] het over de maand juli 2003 nog door haar aan [de werknemer] verschuldigde loon c.a. mag verrekenen met voornoemde schadeloosstelling, en dat de overeenkomst van opdracht getiteld "Aanvulling bij de arbeidsovereenkomst" per 12 september 2003 is ontbonden. Voorts heeft de rechtbank [de werknemer] veroordeeld om aan [de werkgever] te betalen een bedrag van € 4.114,77, alsmede een bedrag van € 1.452,09 en [de werknemer] gelast om binnen vier weken nadat [de werkgever] hem in de gelegenheid heeft gesteld inzage te nemen in de dossiers van de zaken [twee met name genoemde zaken], zijn urenstaten aan [de werkgever] in die zaken aan [de werkgever] te verstrekken. De proceskosten in conventie en reconventie zijn gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
2.1 [de werknemer] is met 25 grieven opgekomen tegen de diverse overwegingen van de rechtbank. Hij vordert dat zijn inleidende vorderingen alsnog worden toegewezen, en de vorderingen van [de werkgever] in reconventie alsnog zullen worden afgewezen. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
Dringende reden
3.1 De grieven 2 tot en met 6 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in de brief van 22 juli 2003 genoemde redenen niet kunnen gelden als dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 BW. Het hof overweegt terzake het volgende.
3.2 Artikel 7:677, lid 1 BW bepaalt dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen op grond van een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. Uit deze bepaling volgt dat voor een niet schadeplichtig ontslag op staande voet aan een drietal eisen moet worden voldaan:
- er moet sprake zijn van een – objectief – dringende reden,
- de opzegging moet onverwijld plaatsvinden;
- de dringende reden moet aan de tegelijk met de opzegging aan de wederpartij worden medegedeeld.
3.3 Gelet op de tekst van artikel 7:677, lid 1 BW dient het uitgangspunt te zijn, dat rechtens slechts relevant zijn de dringende redenen die als zodanig aan de wederpartij zijn medegedeeld. Ratio van deze mededelingsplicht is dat de wederpartij moet begrijpen waarom de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, zodat hij zich kan beraden over de vraag of hij de opgegeven reden als juist erkent en ook als dringend aanvaardt. Dit brengt met zich, dat mededeling van de dringende reden slechts dan achterwege kan blijven als voor de wederpartij in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan over de vraag welke reden aan de beëindiging ten grondslag is gelegd. Dat deze situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de rechtbank zich terecht heeft beperkt tot de vraag of de in de brief van 22 juli 2003 genoemde redenen, kunnen gelden als dringende reden in de zin van artikel 7:677, lid 1 BW.
3.4 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [de werknemer] in de brief van 22 juli 2003 vermelde "leugens en fantasie" onvoldoende zijn geconcretiseerd. Hieraan kan – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ratio van de mededelingsplicht – niet afdoen dat [de werknemer] in zijn brief van 22 juli 2003 heeft aangegeven dat hij gelet op de lengte van de brief van [de werkgever] van 18 juli 2003 (11 pagina's) op korte termijn nader zou ingaan op de daarin gestelde leugens en fantasie. Nu [de werknemer] onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat het [de werkgever] zonder die nadere toelichting in redelijkheid duidelijk moest zijn waarop [de werknemer] doelde, hoefde de rechtbank niet nader te onderzoeken of daadwerkelijk sprake is geweest van leugens aan de zijde van [de werkgever].
3.5 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de tweede door [de werknemer] in de brief van 22 juli 2003 aangehaalde reden, de voortdurend te late loonbetaling, strandt op de vereiste onverwijldheid van de opzegging, welke eis meebrengt dat de opzegging moet geschieden zodra de feiten welke de dringende reden vormen bekend zijn aan degene die, in dit geval, ontslag op staande voet neemt. Aan [de werknemer] moet worden toegegeven dat het structurele karakter van de late loonbetalingen ertoe kan leiden dat op een gegeven moment een punt wordt bereikt waarop "de druppel de emmer doet overlopen", maar na die laatste druppel moet dan wel onverwijld worden gehandeld. Daar – gelet op het bepaalde in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst – het loon over juli 2003 op 22 juli nog niet verschuldigd was, en het loon over juni 2003 had moeten worden betaald vóór 1 juli 2003, valt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien dat op dit punt aan het onverwijldheidsvereiste is voldaan. Dit klemt te meer nu op 22 juli 2003 geen sprake was van een betalingsachterstand. Het salaris over juni 2003 was op 14 juli 2003 immers voldaan (zie CvRic, blz. 2, derde alinea)
3.6 Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt voorts niet in te zien dat de gestelde dwaling, dan wel het gestelde bedrog bij het aangaan van de opdrachtovereenkomst een dringende reden kan vormen voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst, terwijl deze zonder gevolgen zouden kunnen blijven voor de overeenkomst van opdracht. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de "aanvulling bij arbeidsovereenkomst" moet worden gezien als overeenkomst van opdracht. Hiervan uitgaande ligt het immers meer voor de hand dat de gestelde dwaling en/of bedrog reden vormt voor vernietiging van de overeenkomst van opdracht, dan dat deze zou moeten leiden tot beëindiging met onmiddellijke ingang van de arbeidovereenkomst. Dat de overeenkomst van opdracht door [de werknemer] wegens dwaling of bedrog is vernietigd is door hem niet gesteld.
3.7 Nu geen van de door [de werknemer] gestelde redenen is komen vast te staan, behoeft de vraag of [de werkgever] heeft moeten begrijpen dat ieder van de genoemde redenen voor [de werknemer] voldoende ernstig was voor ontslagname en dat [de werknemer] daartoe ook zou zijn over gegaan indien slechts die reden zich had voorgedaan, niet te worden beantwoord.
3.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven 2 tot en met 6 falen.
Gefixeerde schadevergoeding
4.1 Met de grieven 7, 8 en 25 (eerste deel) komt [de werknemer] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [de werkgever] gevorderde gefixeerde schadevergoeding – die minder bedraagt dan het loon dat tot 31 december 2003 nog verschuldigd zou zijn geweest – toewijsbaar is.
4.2 Vaststaat dat in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen tussentijds opzeggingsbeding als bedoeld in artikel 7:667, lid 3 BW is opgenomen. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst niet regelmatig tussentijds kan worden opgezegd anders dan op grond van een rechtsgeldige dringende reden. De enkele omstandigheid dat [de werkgever] in haar brief van 25 juli 2003 melding maakt van een opzegtermijn van één maand, maakt niet dat de arbeidsovereenkomst ondanks het ontbreken van een tussentijds opzeggingsbeding tussentijds kan worden opgezegd. In die brief kan niet een zodanige instemming met de beëindiging van de dienstbetrekking per 1 september 2003 worden gelezen, dat moet worden aangenomen dat sprake is geweest van wederzijds goedvinden per 1 september 2003. Dit betekent dat de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:680, eerste lid BW in beginsel moet worden gesteld op het tot 31 december 2003 verschuldigde loon. Daar ingevolge het zesde lid van genoemde bepaling, deze schadevergoeding niet verder kan worden gematigd dan tot drie maanden, heeft de rechtbank terecht de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar geacht. Niet valt in te zien, dat onder "het in geld vastgestelde loon" als bedoeld in artikel 7:680 BW, het netto equivalent van dit loon moet worden verstaan. Met het bedrag van het in geld vastgestelde loon als bedoeld in artikel 7:680, lid 1 BW wordt bedoeld het bedongen bruto loon ten tijde van de opzegging (HR 17 november 1978, NJ 1979,149, LJN: AC6392). De grieven 7 en 8 falen. Evenzo grief 25 voor zover gericht tegen de verschuldigdheid van de schadevergoeding.
Afrekening toevoegingszaken
5.1 De grieven 9, 10 en 11 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de werknemer] na 22 juli 2003 geen werkzaamheden heeft verricht of willen verrichten ter uitvoering van de toevoegingszaken, en derhalve vanaf 22 juli 2003 toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de opdrachtovereenkomst en dat de gevolgen van die weigering voor zijn rekening dienen te komen. Tot die gevolgen rekent de rechtbank dat door [de werknemer] na de beëindiging van de opdrachtovereenkomst geen uitvoering is gegeven aan het beding dat hij de bij hem in behandeling zijnde toevoegingszaken zou mogen meenemen en dat de afrekening terzake van de opdrachtovereenkomst derhalve beperkt kan blijven tot de periode 1 januari 2003 tot 22 juli 2003. In de toelichting op deze grieven verwijst [de werknemer] (uitsluitend) naar productie A1 bij de akte van 8 maart 2006.
5.2 Het hof overweegt als volgt
In haar vonnis van 4 januari 2006 heeft de rechtbank onder 5t overwogen: "Het voren (...) vermelde uitgangspunt sluit niet uit dat eventuele na 22 juli 2003 door [de werknemer] nog aan een zaak bestede uren in het kader van de afrekening tussen (het hof leest: partijen) ten zijnen gunste dienen te komen", en heeft [de werknemer] opgedragen te bewijzen dat hij op 28 en 29 juli 2003 nog 9 uur heeft gewerkt in de toevoeggingszaak [zaak 1] (toevoegingsnummer [....] d.d. 06-05-2003). [de werknemer] heeft vervolgens bij akte van 8 maart 2006 een dagstaat (productie A1) overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 28 en 29 juli 2003 in totaal 620 minuten aan de zaak [zaak 1] heeft gewerkt. In het vonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank blijkens r.o. 4t met dit gegeven rekening gehouden. Deze uren zijn derhalve verrekend. Volgens voornoemde urenstaat zou [de werknemer] voorts op 29 en 30 juli nog 410 minuten hebben gewerkt aan de zaak [zaak 2]. Dat [de werkgever] voor deze zaak een toevoegingsvergoeding heeft ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand is echter gesteld noch gebleken. Gelet op het vorenstaande heeft [de werknemer] onvoldoende onderbouwd dat hij nog recht heeft op vergoeding voor na 22 juli 2003 aan toevoegingszaken verrichte werkzaamheden. Uit het vorenstaande volgt voorts dat [de werknemer] bij de behandeling van grief 18, die is gericht tegen de bewijsopdracht uit het vonnis van 4 januari 2006, geen belang heeft. De rechtbank heeft [de werknemer] immers in het bewijs geslaagd geacht.
Verdeelsleutel
6.1 Met de grieven 1, 12, 16 en 19 komt [de werknemer] op tegen de door de rechtbank over de periode van 1 mei 2003 tot 22 juli 2003 gehanteerde verdeelsleutel van 40-60%.
6.2 Het hof gaat er – met de rechtbank – op grond van de brieven van 12 mei en 28 mei 2003 (zie 1.5 en 1.6) vanuit dat partijen overeen zijn gekomen dat – onder de voorwaarde dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst annex overeenkomst van opdracht zou worden gecontinueerd tot en met 31 december 2003 – voor nieuwe toevoegingen vanaf mei 2003 (de rechtbank heeft dit verstaan als vanaf 1 mei 2003, tegen deze datum is niet afzonderlijk gegriefd) een verdeling zou gelden van 60% voor [de werknemer] en 40% voor [de werkgever]. Gelet op het bovenstaande staat vast dat naar de letter niet aan de door [de werknemer] gestelde voorwaarde is voldaan. Daarmee rijst de vraag of daarmee de afspraak van de baan is. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De gegeven omstandigheden brengen mee dat partijen over en weer onder van elkaar mochten verwachten dat met deze voorwaarde was bedoeld dat niet voor 31 december 2003 een einde zou komen aan de overeenkomst van opdracht vanwege omstandigheden die liggen in de risicosfeer van [de werkgever]. Het ligt immers niet in de rede dat [de werkgever] heeft bedoeld aan [de werknemer] de mogelijkheid te bieden de afspraak vlak voor het einde van de overeenkomst eenzijdig ongedaan te maken, teneinde alsnog de hogere vergoeding op te strijken. Nu de vroegtijdige beëindiging van het contract te wijten is aan wanprestatie aan de zijde [de werknemer], is van een omstandigheid die voor rekening komt van [de werkgever] geen sprake. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat vanaf 1 mei 2003 moet worden uitgegaan van de verdeelsleutel 60%/40%. Het hof wijst in dit verband tevens op het bepaald in artikel 6:23 BW.
6.3 Grief 13 en 19 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat bovengenoemde verdeelsleutel niet onverkort kan worden toegepast ten aanzien van zaken die op 22 juli 2003 nog niet af waren, aangezien [de werknemer] in die zaken na 22 juli 2003 geen werkzaamheden meer heeft verricht. In de toelichting op deze grief stelt [de werknemer], dat nu hij door [de werkgever] gedwongen is ontslag te nemen, althans dat het aan [de werkgever] heeft gelegen dat hij ontslag nam, deze overweging onredelijk is. Blijkens de toelichting op deze grief is deze ook gericht tegen het bedrag van € 6.453,02 dat [de werkgever] terzake van de toevoegingen met [de werknemer] moet afrekenen.
6.4 Deze grief volgt het lot van de voorgaande grieven, nu – zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen – de gevolgen van de beëindiging van de overeenkomst voor risico van [de werknemer] komt. Daarom faalt ook grief 20. [de werknemer] heeft geen andere redenen genoemd waarom het bedrag van € 6.453,02 niet juist is.
6.5 Grief 14 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2005 in r.o. 7 dat zij in hetgeen [de werknemer] nader heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om terug te komen op hetgeen zij in voormeld vonnis met betrekking tot de vorderingen van [de werknemer] had overwogen. In de toelichting op deze grief stelt [de werknemer] dat "uit de door de raad voor de rechtspraak verstrekte lijst van toevoegingen was gebleken dat van de 36 zaken die daarop voorkwamen [de werkgever] 15 zaken niet aan [de werknemer] had verstrekt doch die zelf had gehouden en afgewikkeld om die bedragen niet met [de werknemer] te hoeven delen, zulks in strijd met hetgeen partijen waren overeengekomen. Aangezien [de werknemer] vanaf het begin aan de kantonrechter ter comparitie had medegedeeld en tevens bij de akte d.d. 21 maart 2005 dat ook hieruit de leugens van [de werkgever] blijken heeft de kantonrechter zijn eerdere mening ten onrechte niet willen herzien".
6.6 Het is het hof uit de grief met toelichting niet geheel duidelijk op welke beslissing uit het vonnis van 10 november 2004 de rechtbank naar het oordeel van [de werknemer] terug had moeten komen. Voor zover [de werknemer] doelt op het oordeel dat de dringende reden (leugens en fantasie) niet voldoende is geconcretiseerd, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder r.o. 3.1. e.v. reeds is overwogen. In ieder geval is deze grief onvoldoende concreet om te kunnen slagen.
6.7 Met grief 15 komt [de werknemer] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de stelling van [de werknemer] dat de lijst met toevoegingen niet volledig zou zijn moet worden verworpen, omdat [de werknemer] niet concreet heeft aangegeven welke zaken nog meer op de lijst ontbreken en [de werknemer] zijn beweringen op dat punt onvoldoende heeft onderbouwd. In de toelichting op deze grief stelt [de werknemer] dat hij – omdat hij niet meer op het kantoor van [de werkgever] kwam – niet wist welke zaken op het kantoor binnenkwamen. Toen [de werkgever] uiteindelijk de lijst van de Raad voor Rechtsbijstand overlegde met daarop 15 zaken die zij ten onrechte voor zichzelf had gehouden, had aan de rechtbank duidelijk moeten zijn waarom [de werknemer] niet meer met [de werkgever] verder kon.
6.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 3.3. e.v. faalt ook deze grief.
6.9 Grief 16 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de werkgever] voor zaken waaraan [de werknemer] geen werkzaamheden heeft verricht geen vergoeding verschuldigd is. Naar het oordeel van [de werknemer] kan het niet zo zijn, dat in de zaken die [de werkgever] tegen de afspraken in niet aan [de werknemer] heeft overgelaten, zij geen vergoeding verschuldigd is. Alle zaken dienen te worden afgerekend conform de overeengekomen verdeelsleutel.
6.10 Het hof kan dit deel van de grief niet plaatsen: de overweging dat [de werkgever] geen vergoeding verschuldigd is in de zaken die zij tegen de afspraken in niet aan [de werknemer] heeft overgelaten, heeft het hof in de bestreden vonnissen niet aangetroffen. Daar komt nog bij dat [de werknemer] onvoldoende heeft geconcretiseerd op welke zaken voorkomend op de lijst van de Raad voor Rechtbijstand hij doelt. In zijn akte van 21 maart 2005 wijst hij onder 3 weliswaar op een aantal met name genoemde zaken die door [de werkgever] niet zouden zijn afgerekend, maar blijkens het vonnis van 4 januari 2006 heeft de rechtbank op deze zaken de overeengekomen verdeelsleutel toegepast.
Afgifte van de zaken [zaken]
7.1 Met grief 17 kom [de werknemer] op tegen de overweging van de rechtbank (vonnis van 4 januari 2006, r.o. 7) dat de hiervoor onder 1.11C genoemde vordering met betrekking tot de zaken [zaken] zal worden afgewezen omdat [de werknemer] immers niet een rechtsbijstandverlener is als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de rechtsbijstand. [de werknemer] voert tegen deze overweging aan dat dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij partijen bekend was, maar dat partijen zijn overeengekomen dat [de werknemer] de zaken zou mogen meenemen teneinde die door tussenkomst van een andere advocaat te kunnen afwikkelen. Wat hier ook van zij: nu [de werknemer] niet heeft gesteld dat hij inmiddels een andere advocaat bereid had gevonden om de zaken (althans in naam) over te nemen, kon van overdracht van de zaken geen sprake zijn. De grief faalt.
Buitengerechtelijke kosten
8.1 Met grief 21 en grief 25 komt [de werknemer] op tegen de matiging van de door [de werknemer] gevorderde buitengerechtelijke kosten naar het daarvoor gebruikelijke tarief overeenkomstig de zogenoemde kantonrechtersstaffel, omdat "naar de kantonrechter oordeelt [de werknemer] aan [de werkgever] een bedrag van € 4.877,25 alsmede 1.452,09 dient te betalen." terwijl [de werknemer] bestrijdt aan [de werkgever] enig bedrag verschuldigd te zijn.
8.2 Nu – zoals uit het vorenstaande volgt – deze grief is gebaseerd op een onjuiste veronderstelling, faalt ook deze.
Vergoeding schade [de werkgever]
9.1 Met de grieven 22 en 23 maakt [de werknemer] bezwaar tegen het feit dat de rechtbank aan [de werkgever] heeft toegestaan haar eis te vermeerderen en die eisvermeerdering ook heeft toegekend.
9.2 Grief 22 voor zover gericht tegen het toestaan van de eiswijziging faalt reeds, omdat [de werknemer] niet – zoals voorgeschreven in artikel 130 Rv – bij akte ter rolle hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Zijn bezwaar tegen de eiswijziging vanwege het tijdsverloop is bovendien onbegrijpelijk, nu [de werknemer] zelf zijn eis in conventie nog heeft gewijzigd bij akte van 20 april 2005.
9.3 Hetgeen [de werknemer] tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding heeft aangevoerd, is een herhaling van zetten en kan het hof niet overtuigen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake en maakt dat tot het zijne.
Proceskosten
10.1 Met grief 24 komt [de werknemer] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten zowel in conventie als in reconventie dienen te worden gecompenseerd.
10.2 Het hof overweegt dat nu partijen in conventie ieder op punten in het ongelijk zijn gesteld, de rechtbank terecht de kosten in conventie heeft gecompenseerd. In reconventie is [de werknemer] in overwegende mate in het ongelijk gesteld. Nu een partij door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie dient te geraken, zal het hof aan deze vaststelling geen consequenties verbinden.
10.3 Nu de grieven falen zal [de werknemer] als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal, zoals door [de werkgever] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Tot slot
11.1 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden eindvonnis dient te worden bekrachtigd. Daar in de bestreden tussenvonnissen geen te executeren beslissingen zijn opgenomen, zal het hof in het dictum ter zake van deze vonnissen geen beslissing opnemen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage van 31 mei 2006;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [de werkgever] tot op heden begroot op € 251,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, V. Disselkoen en R.C. Schlingemann en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.