Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5553

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-03-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803685/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onderscheiden besluiten van 28 februari en 20 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam appellante (hierna: De Hoofdstad) aangeschreven voorzieningen te treffen aan de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat 115, 117, 119 en 121 te Amsterdam.


Uitspraak

200803685/1. Datum uitspraak: 11 maart 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Automobielbedrijf- en Handelsonderneming De Hoofdstad, gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2008 in zaak nr. 07/4460 in het geding tussen: appellante en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 28 februari en 20 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam appellante (hierna: De Hoofdstad) aangeschreven voorzieningen te treffen aan de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat 115, 117, 119 en 121 te Amsterdam. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) het door De Hoofdstad daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de termijn voor voltooiing van de voorzieningen tot één jaar na de verzending ervan verlengd en voor het overige ongegrond. Bij uitspraak van 23 april 2008, verzonden op 24 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door De Hoofdstad daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft De Hoofdstad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar De Hoofdstad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en mr. L.C. van Elewoud, beiden ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Ingevolge artikel 2, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen. Ingevolge het tweede lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen. Ingevolge artikel 4, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, zijn de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur, van toepassing op elk bouwen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning, woonkeet of woonwagen wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 17, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. De in het eerste en het tweede lid van artikel 2 bedoelde voorschriften zijn neergelegd in het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit). 2.2. De Hoofdstad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in de aanschrijvingen opgenomen tegen de binnenzijde van de kap van de panden aanbrengen van bekleding met een brandwerendheid van ten minste dertig minuten geen bouwen is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, waarop de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit van toepassing zijn. Ter toelichting voert zij aan dat aan de kap zelf geen werkzaamheden nodig zijn, zodat niet de nieuwbouweisen, maar de eisen die op bestaande bouwwerken zien van toepassing zijn. 2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 29 augustus 2001 in zaak nr. 200003442/1 en 13 september 2006 in zaak nr. 200510340/1), volgt uit artikel 4 van de Woningwet en de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 734, nr. 3, blz. 37) en de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit 2003 (blz. 174 en 181, Stb. 2001, 410) dat op het verbouwen van een bouwwerk in beginsel de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit van toepassing zijn. Deze eisen gelden ten aanzien van dat gedeelte van het bouwwerk dat wordt verbouwd. In dit geval dient het noodzakelijk geachte aanbrengen van brandwerende bekleding aan het dak als bouwen te worden aangemerkt en heeft het dagelijks bestuur bij de aanschrijving mogen gelasten dat dat overeenkomstig de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit gebeurt. Het betoog faalt. 2.3. De Hoofdstad bestrijdt, zo begrijpt de Afdeling haar betoog, verder het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur haar kon aanschrijven tot het vervangen van de loden waterleidingen. Zij voert daartoe aan dat vervanging van de loden waterleidingen geen grondslag vindt in het Bouwbesluit en het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, louter omdat de panden ingrijpend zouden worden gerenoveerd, aangewezen is de vervanging van de loden leidingen tegelijkertijd met de andere bouwwerkzaamheden te doen plaatsvinden. 2.3.1. Niet in geschil is dat het Bouwbesluit geen grondslag biedt voor het aanschrijven tot het vervangen van de loden leidingen. Artikel 14 van de Woningwet biedt, mede gelet op de toelichting daarop (Kamerstukken II, 1988/89, 20 066, nr. 9, p. 66-67), echter ook de bevoegdheid tot aanschrijving tot het treffen van voorzieningen die uit anderen hoofde dan op grond van het Bouwbesluit noodzakelijk zijn. Ter zitting van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur betoogd dat het vervangen van de loden waterleidingen uit zulke anderen hoofde noodzakelijk was, vanwege het aan dergelijke leidingen verbonden gezondheidsrisico en het door hem ten aanzien van loden waterleidingen gevoerde beleid dat in geval van ingrijpende renovaties tot vervanging van loden leidingen wordt aangeschreven. Dat een gezondheidsrisico op dit moment vervanging vergt, heeft het dagelijks bestuur niet nader toegelicht en van het gestelde gevoerde beleid is uit het dossier niet gebleken, zodat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat het vervangen van de loden waterleidingen noodzakelijk is. De in bezwaar door hem overgelegde inspectierapporten leiden niet tot een ander oordeel, nu uit die rapporten weliswaar blijkt dat in de panden gedeeltelijk loden waterleidingen aanwezig zijn, doch niet dat en waarom vervanging daarvan noodzakelijk is. De aanschrijving wordt derhalve op dit punt niet gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag ligt en de handhaving ervan in bezwaar evenmin. Het betoog slaagt. 2.4. De Hoofdstad betoogt tot slot dat de rechtbank, door te overwegen dat de in het besluit van 23 oktober 2007 gestelde termijn van één jaar na verzending van dat besluit, waarbinnen hij de voorzieningen voltooid moet hebben, niet onredelijk kort is, heeft miskend dat tegen dat besluit beroep is ingesteld en daarna hoger beroep, zodat de termijn op het moment dat uitspraak wordt gedaan op het hoger beroep, reeds is verlopen. 2.4.1. Het instellen van beroep en hoger beroep schorste, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:16 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, de aanschrijving niet. De Hoofdstad was dan ook gehouden de voorzieningen binnen één jaar na 23 oktober 2007 te treffen. Nu De Hoofdstad voor het overige niets heeft aangevoerd ter toelichting van haar stelling dat de gestelde termijn van één jaar onvoldoende was om de verlangde voorzieningen te treffen, faalt het betoog reeds om die reden. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover de rechtbank het door De Hoofdstad tegen de handhaving bij het besluit op bezwaar van de aanschrijving tot het vervangen van de loden waterleidingen ingestelde beroep daarbij ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 23 oktober 2007 ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre evenzeer voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2008 in zaak nr. 07/4460, voor zover het beroep van De Hoofdstad gericht tegen de handhaving bij het besluit op bezwaar van de aanschrijving tot het vervangen van de loden waterleidingen daarbij ongegrond is verklaard. III. verklaart het bij de rechtbank ingesteld beroep in zoverre gegrond; IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van 23 oktober 2007, kenmerk MID/BJZ 98-07-0159, in zoverre; V. bevestigt die uitspraak voor het overige; VI. gelast dat het stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Automobielbedrijf- en Handelsonderneming De Hoofdstad het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 718,00 (zegge: zevenhonderdachtien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009 47-502.