Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3386

Datum uitspraak2009-02-19
Datum gepubliceerd2009-02-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-004292-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussenarrest. Beslissing op onderzoekswensen.
Het hof geeft ten aanzien van vier feiten opdracht tot nader onderzoek. Voor een gedeelte is dat onderzoek van feitelijke aard, zoals laboratoriumonderzoek. Ook geeft het hof een viertal medische deskundigen opdracht te rapporteren over een aantal aan hen voorgelegde vragen. Voorts wordt opdracht gegeven tot het opmaken van een aanvullend reclasseringsrapport. Een aantal onderzoekswensen van het openbaar ministerie wordt afgewezen. Een (groter) aantal andere onderzoeken acht het hof vooralsnog niet noodzakelijk.


Uitspraak

Sector strafrecht Parketnummer: 21-004292-08 Uitspraak d.d.: 19 februari 2009 TEGENSPRAAK Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden, op de voet van artikel 467 van het Wetboek van Strafvordering, bij arrest van 7 oktober 2008 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. 1. Procesgang De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij vonnis van 24 maart 2003 (LJN AF6172) ter zake van dagvaarding I de feiten 1, 6 primair, 8 primair, 10 primair opleverende “moord, meermalen gepleegd”; 2 primair, 5 primair, 17 subsidiair opleverende “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 25 primair opleverende “diefstal, meermalen gepleegd”; en ter zake van dagvaarding II de feiten 1 primair opleverende “medeplegen van valsheid in geschrift en valsheid in geschrift”, 2 opleverende “in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, schriftelijk een valse verklaring afleggen”, 3 opleverende “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4 primair opleverende “medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 18 juni 2004 (LJN AP2846) het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft verdachte ter zake van (na hernummering) de feiten 1, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, opleverende “moord, meermalen gepleegd”, 2 primair, 5 primair, 9 primair, opleverende “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 22 primair opleverende “diefstal”, 23 primair opleverende “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 24 opleverende “in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling een valse verklaring onder ede afleggen”, 25 opleverende: “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 26 primair opleverende “verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 14 maart 2006 (LJN AU5496, NJ 2007, 345) het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de strafbaarheid van verdachte en ter zake van de sanctieoplegging, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Bij arrest van 13 juli 2006 (LJN AY3864) heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, vernietigd, de verdachte strafbaar verklaard ter zake van de bewezenverklaarde feiten en haar veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Naar aanleiding van de resultaten van een door de procureur-generaal geëntameerd onderzoek is op 17 juni 2008 door hem een vordering tot herziening ingediend bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 7 oktober 2008 (LJN BD4153, NJ 2009, 44) heeft de Hoge Raad der Nederlanden de aanvrage tot herziening gegrond verklaard en, voor zover nodig, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging bevolen van voormelde arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004 en het gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2006, voor zover de veroordeelde daarbij is veroordeeld ter zake van het onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair en 16 primair tenlastegelegde en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op de voet van artikel 467, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wat betreft de voormelde feiten opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten (22 primair, 23 primair, 24, 25 en 26 primair) op de voet van artikel 476, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de straf te bepalen. 2. Onderzoek van de zaak Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg, de terechtzittingen in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en Amsterdam en van dit hof na verwijzing op de terechtzitting van 5 februari 2009. Het hof heeft kennisgenomen van de verzoeken van de advocaten-generaal en hetgeen overigens door hen naar voren is gebracht. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadslieden, mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam en mr A.P. Visser, advocaat te ‘s-Gravenhage naar voren is gebracht. 3. Overzicht van de diverse onderzoekswensen 3.1 De verzoeken van het openbaar ministerie Door het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 5 februari 2009 een rapport van Independent Forensic Services overgelegd, dat op verzoek van het openbaar ministerie is opgemaakt en dat op 3 februari 2009 is ontvangen. Eén van de conclusies in dit rapport is, aldus het openbaar ministerie, dat door de diverse deskundigen (begrijpelijk) de nadruk zeer is gelegd op de wetenschappelijk-theoretische benadering, terwijl de waarheidsvinding beter gediend zou kunnen zijn met een forensisch-criminalistische benadering. Deze benadering ligt, aldus het openbaar ministerie, ten grondslag aan alle hierna te melden verzoeken. De verzoeken van het openbaar ministerie zijn hieronder voor zover mogelijk verkort weergegeven. Gezien alle verzoeken en de omvang van het nadere onderzoek stelt het openbaar ministerie voor de zaak ‘open’ te verwijzen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof. 3.1.1 Ad feit 1 ([slachtoffer 1]): (1) Het openbaar ministerie verzoekt nader onderzoek te laten verrichten door deskundigen, bij voorkeur ook forensisch deskundigen, naar – zo begrijpt het hof – het door prof.dr. J. Meulenbelt in zijn rapportage beschreven uitputtingsscenario. Het openbaar ministerie heeft daartoe het volgende aangevoerd: - Met betrekking tot de zaak van baby [slachtoffer 1] wordt de vraag of er sprake is geweest van een fatale dosis digoxine vanuit algemene uitgangspunten beoordeeld. Daarbij lijkt weinig aandacht te zijn besteed aan de smalle therapeutische bandbreedte van digoxine en de daarmee verband houdende noodzaak van zogenaamde titrering van de patiënt. In de strafrechtelijke context is het van belang of zij óók zou zijn overleden als er geen digoxine aan haar was toegediend. Deze vraag is níet onderzocht en wél relevant, omdat het patiëntje wel degelijk specifieke digoxine-intoxicatieverschijnselen vertoonde (misselijk, braken, diarree). De omstandigheid, dat het patiëntje die verschijnselen wel vaker (of al langer) had, sluit een relatie met een digoxinevergiftiging geenszins uit. - Hetzelfde geldt voor het brede hartcomplex dat is waargenomen. De geconstateerde bloedgas- en lactaatwaarden bevestigen niet het beeld van een voortdurend zuurstoftekort dat tot uitputting (en daarmee tot het overlijden) heeft geleid. Ook de acute verslechtering van baby [slachtoffer 1] past niet in het beeld van uitputting, omdat bij uitputting juist sprake zou zijn van een geleidelijke terugloop van ademhalings- en hartfunctie. Kortom: de aangetroffen waarden vormen in combinatie met hetgeen door de artsen is waargenomen geen steun voor het uitputtingsscenario. De obductie- en sectiebevindingen doen dat evenmin. (2) Het openbaar ministerie verzoekt onderzoek te laten doen naar, zoals uit het dossier blijkt, biopten die tijdens de obductie van baby [slachtoffer 1] zijn genomen van organen en lichaamsweefsel. Deze zijn indertijd voor onderzoek naar het NFI gestuurd, maar nooit onderzocht. (3) Het openbaar ministerie verzoekt, teneinde – kort gezegd – meer duidelijkheid te verkrijgen over de herkomst van de bij de sectie op baby [slachtoffer 1] aangetroffen “gaasjes”, een aantal getuigen te horen, te weten: - de obductie-arts [getuige 1]; - de sectie-arts [getuige 2]; - de obductie-assistent(en); - de kinderarts [getuige 3]; - verbalisant [getuige 4]. (4) Met betrekking tot – onder meer – de vraag in welke toestand het lichaam van baby [slachtoffer 1] naar het mortuarium is gebracht, verzoekt het openbaar ministerie, te horen: - verpleegkundige [getuige 5]; - verpleegkundige [getuige 6]; - schouwarts [getuige 7]. Het openbaar ministerie verzoekt tevens te horen de persoon die het lichaam van baby [slachtoffer 1] in ontvangst heeft genomen in het mortuarium. (5) Door het Juliana Kinderziekenhuis is indertijd een zogenaamd “babygram” gemaakt, dat naar het NFI is gestuurd en dat vervolgens van het NFI zou zijn terug ontvangen. Dit babygram dient naar de mening van het openbaar ministerie bij de stukken gevoegd te worden. (6) Het openbaar ministerie sluit zich aan bij de (vooraf door het hof bij brieven van 22 respectievelijk 28 januari 2009 kenbaar gemaakte) wens van dit hof tot nadere rapportages van de deskundigen Tytgat en Aderjan in de zaak van baby [slachtoffer 1]. Naar de mening van het openbaar ministerie verdient het aanbeveling prof. Aderjan zijn rapport in de Duitse taal te laten opstellen (waarin hij beter “thuis” is dan in de Engelse taal) en dit rapport door een tolk (het hof begrijpt: een beëdigde vertaler) te laten vertalen. (7) Het openbaar ministerie verzoekt ten slotte – ten aanzien van dit feit – naast de door de advocaat-generaal mr Knigge in zijn rapportage genoemde deskundigen (Tytgat en Aderjan) ook de eveneens genoemde deskundigen Cirimele en Rohrig, alsmede Uges, De Wolff en Lusthof over de verschillende “stellingen” te horen, dan wel nader te laten rapporteren. Bij de uit te brengen rapporten (of de nadere verhoren) zal steeds de genoemde forensisch-criminalistische context aan de orde moeten komen. 3.1.2 Ad feit 2 ([slachtoffer 2]): Het openbaar ministerie verzoekt nader onderzoek te laten verrichten door een deskundige, naar de vraag: “Hoe dragend is onafhankelijke medische informatie voor de conclusie dat geen sprake kan zijn geweest van een primaire hartstilstand, maar van een primaire apneu?” 3.1.3 Ad feit 5 ([slachtoffer 3]): (1) Het openbaar ministerie verzoekt, teneinde – kort gezegd – meer duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot het tijdstip waarop voor het eerst een comateuze toestand wordt vastgesteld, een aantal getuigen te horen, te weten de behandelend artsen: - [getuige 8] - [getuige 9] - [getuige10]. (2) Het openbaar ministerie verzoekt voorts de getuige verpleegkundige [getuige 11] andermaal te horen. Zij heeft bij het hof te ’s-Gravenhage verklaard [slachtoffer 3] in goede toestand te hebben overgedragen aan verdachte. De betrouwbaarheid van haar verklaring wordt door dat hof met name gestoeld op het verband dat zij legt tussen de bewuste gebeurtenis en het afkoppelen van sondevoeding en een afgelaste Ph-meting, aldus het openbaar ministerie. Van belang lijkt het, na te gaan of die “koppeling” daadwerkelijk op grond van haar herinnering is gemaakt of dat zij inmiddels (weer) bekend was gemaakt met deze gegevens. Het openbaar ministerie verzoekt in dit verband ook de getuige verpleegkundige [getuige 12] andermaal te horen. (3) Het openbaar ministerie sluit zich aan bij de door het hof (bij brief van 22 januari 2009) voorgestelde medisch-farmacologische toetsing van de tot bewijs gebezigde deskundigenberichten. Tegen het aanzoeken van dr. Meulenbelt bestaat daarbij geen bezwaar. Het openbaar ministerie verzoekt daarnaast nog een deskundige te bevragen, die met name op het gebied van de farmacologie deskundig is en voorts de deskundige [getuige 13] te bevragen om zijn conclusie (“scherpe hartritmes, bizar E.E.G., wijzend op intoxicatie”) nader toe te lichten. 3.1.4 Ad feit 6 ([slachtoffer 3]): (1) Met betrekking tot de mogelijkheid of de combinatie van de aan [slachtoffer 3] toegediende sederende medicatie tot een plotselinge ademstilstand heeft kunnen leiden, verzoekt het openbaar ministerie de arts [getuige 10] te horen, dan wel een deskundige te benoemen, teneinde dit nader toe lichten. (2) Bij [slachtoffer 3] is na overlijden nog lidocaïne aangetroffen, hoewel deze stof (gebruikt bij de narcose) al afgebroken had moeten zijn, gelet op de daarvoor algemeen geldende halfwaardetijden. Het openbaar ministerie verzoekt [getuige 10] of Lusthof of Vulto te bevragen of dit gegeven van belang is in combinatie met het hiervoor onder (1) genoemde. (3) Bij [slachtoffer 3] is bloed geprikt vlak vóór het overlijden. De waarden worden als “goed” beoordeeld, maar de analyse lijkt zich niet in het dossier te bevinden. Het openbaar ministerie verzoekt deze zo mogelijk alsnog aan het dossier toe te voegen. 3.1.5 Ad feit 7 ([slachtoffer 4]): (1) Het openbaar ministerie verzoekt aan deskundigen (bijvoorbeeld Stoelinga, maar eventueel ook Visser of een andere, te benoemen deskundige) vragen te stellen met betrekking tot de door Stoelinga genoemde mogelijke oorzaak van een harttamponade. (2) Het openbaar ministerie wenst duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot de vraag, waaruit de spray (waarmee [slachtoffer 4] ten tijde van het overlijden werd behandeld) bestond. Het hof begrijpt dat in dit verband eveneens wordt verzocht een deskundige te benoemen. 3.1.6 Ad feit 8 ([slachtoffer 5]): Het openbaar ministerie verzoekt een deskundige in ieder geval de volgende (en mogelijk nog andere) vragen te laten beantwoorden: - Is er op 11 oktober 2000 om 02.50 uur sprake van een significante toename van de hartslag, gelet op de éérder gemeten waarden van hartslag en bloeddruk (op 10 oktober vóór de scopie en ná de scopie)? - Zo ja, kan dat in combinatie met een lage bloeddruk mogelijk een acute verbloeding verklaren? Dit, afgezet tegen het feit, dat het Hb-gehalte op 11 oktober om 02.58 uur 6,7 mmol/l bedroeg en kort na het overlijden 5,1 mmol/l. - Is er een relatie tussen ademhaling en een mogelijke verbloeding? Zo ja, welke? - Is het spijtserum nog relevant? 3.1.7 Ad feit 9 ([slachtoffer 6]): Het openbaar ministerie verzoekt om de deskundige Stoelinga nader te horen, omtrent de vraag, wat voor hem de meest duidelijke aanwijzing is geweest om te stellen, dat hier geen sprake kon zijn van een sepsis, die een apneu zou hebben veroorzaakt. 3.1.8 Ad feit 10 ([slachtoffer 7]): Er bestaat, aldus het openbaar ministerie, een opmerkelijk verschil tussen hetgeen de getuige verpleegkundige [getuige 14] zegt te hebben waargenomen (namelijk dat patiënte erg gebraakt zou hebben) en de verklaring van verdachte, die over een “zucht” spreekt. Het openbaar ministerie verzoekt daarom de volgende getuigen nader te horen, te weten: - de betreffende schouwarts; - de getuige verpleegkundige [getuige 14]; - de getuige [getuige 15] (een medepatiënte). 3.1.9 Ad feit 13 ([slachtoffer 8]): (1) Het openbaar ministerie verzoekt de arts [getuige 16] en de verpleegkundige [getuige 17] als getuigen te horen, om onder meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de tijden waarop ’s nachts de “rondes” werden gelopen, maar ook over de aanwezigheid, dan wel de activiteiten van verdachte op de afdeling, het geven van een injectie door verdachte en eventuele andere bijzonderheden. (2) Het openbaar ministerie verzoekt de zoon van de overleden heer [slachtoffer 8] andermaal te horen, naar aanleiding van – zo begrijpt het hof – bij het openbaar ministerie gerezen vraagpunten met betrekking tot zijn eerdere verklaring. (3) Het openbaar ministerie verzoekt voorts een deskundige te benoemen en deze in ieder geval de volgende (en mogelijk nog andere) vraag te laten beantwoorden: “Is het (gelet op het medische dossier) aannemelijk dat [slachtoffer 8] is overleden aan een lever-abces, in aanmerking nemende het feit, dat al op 1 oktober 1997 is gestart met antibiotica en dat er géén temperatuurschommelingen zijn waargenomen?” 3.1.10 Ad feit 16 ([slachtoffer 9]): Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van de in het ziekenhuis gebruikte zogenaamde IVAC een aantal vragen geformuleerd. Het verzoekt deze aan de fabrikant van de IVAC voor te leggen, dan wel deze door een te benoemen deskundige te laten beantwoorden. 3.1.11 Algemeen vraagpunt: Naar aanleiding van de door het hof in de zaak [slachtoffer 2] (bewezen als poging moord) voorgestelde toetsing van de bewijsredenering van het hof te ‘s-Gravenhage aan het alternatieve scenario, zoals geschetst door prof. Derksen, verzoekt het openbaar ministerie voorts om een wetenschappelijke toetsing van de conclusies van het hof te ’s-Gravenhage op medische waarschijnlijkheid in alle overige zaken. Bij een dergelijk onderzoek moeten, aldus het openbaar ministerie, mede forensisch deskundigen worden ingeschakeld. 3.1.12 Verzoek naar aanleiding van de doorzoekingen op 26 januari 2009: Afgelopen november is, aldus het openbaar ministerie, informatie binnengekomen, waaruit bleek dat iemand mogelijk nog in het bezit was van dagboeken van verdachte, waarin aantekeningen zouden staan die van belang kunnen zijn voor de waarheidsvinding met betrekking tot de levensdelicten, die dit hof nu opnieuw moet onderzoeken. De verdenking ontstond, dat deze persoon zich schuldig maakte aan het verbergen van materiaal dat van belang kon zijn voor de waarheidsvinding (art. 189 Sr). Om die reden heeft op maandag 26 januari jl. onder leiding van de rechter-commissaris in ‘s-Gravenhage onderzoek plaatsgevonden. Bij dit onderzoek zijn de dagboekaantekeningen niet aangetroffen. Het openbaar ministerie verzoekt om die reden in het kader van de behandeling van de strafzaak bij dit Hof als getuige te horen degene(n) van wie wordt gezegd, dat zij over het bestaan van die dagboekaantekeningen en/of over de inhoud daarvan iets kunnen zeggen. 3.2 De door het hof voorgestelde onderzoekshandelingen Bij brieven van 22 januari 2009 en 28 januari 2009 heeft het hof de verdediging en het openbaar ministerie op voorhand in kennis gesteld van de door het hof voorgestelde onderzoekshandelingen. Deze zijn ter openbare terechtzitting van 5 februari 2009 aan de orde gesteld en de verdediging en het openbaar ministerie zijn in de gelegenheid gesteld hun reactie op deze voorgestelde onderzoekshandelingen te geven. Kort weergeven, luiden zij als volgt: a. Het hof wil kennis nemen van de in de conclusie van advocaat-generaal mr. Knigge onder 2.1.5 gememoreerde “wetenschappelijke mening” van prof.dr. J.K.P.T. Tytgat en acht het daarom gewenst dat, zoals in onderdeel 2.1.6 van de conclusie wordt gesuggereerd, prof. Tytgat om nadere rapportage wordt gevraagd. b. Het zelfde geldt -mutatis mutandis- voor de in onderdeel 2.2.6 van de conclusie genoemde nadere rapportage door prof.dr. R. Aderjan. c. Het hof acht een nader deskundigenbericht inzake de bij [slachtoffer 3] beschreven chloralhydraatwaarden wenselijk. Daar ziet het hof een zekere discrepantie tussen de bewijsconstructie van het hof te ‘s-Gravenhage bij dat feit en hetgeen prof.dr. A.A. Derksen in zijn boek daarover schrijft. Zonder nadere beoordeling door een deskundige is het voor juristen lastig om te zeggen waar het gelijk ligt. Er wordt een toxicologische/farmacologische redenering gevolgd en die behoeft wat betreft het hof deskundige toelichting. Als aan te zoeken deskundige denkt het hof daarbij aan prof.dr. J. Meulenbelt. d. Het hof acht het aangewezen dat omtrent verdachte een reclasseringsrapport wordt uitgebracht. e. Het hof acht een nader deskundigenbericht wenselijk over de vraag of de bij [slachtoffer 2] op 1 september 2001 omstreeks 12.00 uur geconstateerde ademstilstand en hartstilstand, die reanimatie noodzakelijk maakten, verklaarbaar kunnen zijn zonder de door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage bewezen verklaarde handelingen van verdachte. Als aan te zoeken deskundige denkt het hof daarbij wederom aan prof.dr. J. Meulenbelt, in die zin dat hij zich ook nu op zijn initiatief kan doen bijstaan door andere deskundigen. 3.3 Verzoeken van de verdediging De raadsman van verdachte, mr A.A. Franken, heeft het hof op voorhand laten weten, dat er van de zijde van de verdediging in dit stadium van het geding vooralsnog geen onderzoekswensen zullen worden geformuleerd. De verdediging sluit niet uit dat op enig moment alsnog verzoeken zullen worden gedaan, indien nieuwe onderzoeksresultaten daartoe aanleiding geven. Ter terechtzitting van 5 februari 2009 heeft de verdediging dit standpunt gehandhaafd. 4. Beoordeling van de verzoeken / de voorgestelde onderzoekshandelingen 4.1 Algemene beschouwing 4.1.1 Het openbaar ministerie heeft een groot aantal verzoeken gedaan, met als meest verstrekkende verzoek – zoals hiervoor weergegeven onder 3.1.11 – om bij alle levensdelicten waar sprake is van een onverwacht en medisch onverklaarbaar overlijden, wetenschappelijk te laten toetsen de medische waarschijnlijkheid van het oordeel dat het daarbij zou gaan om een onnatuurlijke dood, veroorzaakt door menselijk handelen, mede door (forensisch) deskundigen in te schakelen. Hoewel het Arnhemse hof de tien ten laste gelegde levensdelicten wederom ten gronde zal moeten onderzoeken en daarbij niet gebonden is aan de bewijsconstructie van het Haagse hof, lijkt de aanname gerechtvaardigd dat de door het hof te nemen beslissingen in belangrijke mate zullen moeten worden gebaseerd op het in de opsporingsfase en tijdens de eerdere behandelingen ter terechtzitting verkregen, feitelijk bewijsmateriaal. Het gaat immers om uitputtende onderzoeken -waarin het geenszins heeft ontbroken aan een "forensisch-criminalistische benadering"- en om feiten en omstandigheden in de periode van 1997 tot en met 2001. De waarde van nieuwe of hernieuwde getuigenverklaringen, acht tot twaalf jaar later, is daardoor beperkt te achten. Wel blijft onverminderd van belang de wetenschappelijke waardering van het beschikbaar materiaal. Dit speelt echter, naar het oordeel van het hof, niet bij alle feiten een even belangrijke rol. Om die reden geeft het hof er in dit stadium de voorkeur aan, daarmee voortgaande op de door de advocaat-generaal mr Knigge in de herzieningsprocedure ingeslagen weg, om eerst een aantal in het oog springende vraagpunten te laten onderzoeken ten aanzien van de feiten 1 en 5. Daar voegt het hof twee feiten aan toe, omdat het daarbij gaat om hetzelfde patiëntje (feit 6) respectievelijk om een overzichtelijk medisch dossier met eenvoudige vraagstelling (feit 2). Dit nader onderzoek kan betrekkelijk snel worden uitgevoerd op basis van het beschikbare materiaal. Op basis van de uitkomst van dit nader onderzoek zal beoordeeld worden of een bredere aanpak, zoals die het openbaar ministerie thans reeds voor ogen staat, van belang moet worden geacht. 4.1.2 Het hof acht het van belang, dat in dit stadium van de procedure de genoemde vier incidenten nader worden beoordeeld. Daarbij zullen de hierna per incident geformuleerde vragen aan een deskundige worden voorgelegd. De deskundige zal daartoe in het bezit worden gesteld van de volledige (deel)dossiers en mag zich doen bijstaan door andere deskundigen. Het hof zal daartoe de zaak verwijzen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof. De raadsheer-commissaris zal zo mogelijk de door het hof genoemde deskundigen dienen te benoemen. Indien dit niet mogelijk blijkt, zal de raadsheer-commissaris -gehoord de advocaten-generaal en de raadslieden- een andere deskundige dienen aan te zoeken en te benoemen. 4.2 Nader onderzoek met betrekking tot de tenlastegelegde moord op [slachtoffer 1] (feit 1) Als feit 1 is tenlastegelegd de moord op [slachtoffer 1] (geboren op 12 maart 2001) op 4 september 2001. In het kader van de herzieningsprocedure is door een aantal deskundigen over deze zaak gerapporteerd. 4.2.1 Nadere rapportage door prof.dr. J.K.P.T. Tytgat en prof.dr. R. Aderjan Zowel de verdediging als het openbaar ministerie hebben zich aangesloten bij het voorstel van dit hof om prof.dr. J.K.P.T. Tytgat respectievelijk prof.dr. R. Aderjan een nadere rapportage te laten uitbrengen, zoals hiervoor weergegeven onder 3.2 onder a en b. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, met verzoek de beide personen als deskundige te benoemen en hen vervolgens de opdracht te geven een nadere rapportage op te stellen in navolging van hetgeen zij reeds op verzoek van advocaat-generaal mr Knigge aan hem hebben gerapporteerd. De raadsheer-commissaris dient daarbij tevens te onderzoeken, of de door prof. Aderjan in diens brief van 5 maart 2008 gestelde vraag naar de herkomst van het onderzochte monster hersenweefsel beantwoord kan worden. Hieraan bestaat enige twijfel, nu de patholoog mevrouw [getuige 2] bij gelegenheid van haar verhoor ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 9 februari 2004 heeft verklaard: “Ik kon de hersenen niet meer goed herkennen omdat ze te sterk postmortaal veranderd waren.” De eveneens door prof. Aderjan gestelde vraag naar de twijfel omtrent de repesentativiteit van het onderzochte monster bloederig vocht kan worden beantwoord door hem het rapport van prof. Meulenbelt te doen toekomen. De aanbeveling van het openbaar ministerie om prof.dr. R. Aderjan zijn rapport in de Duitse taal te laten opstellen (waarin hij, aldus het openbaar ministerie, beter “thuis” is dan in de Engelse taal) en dit rapport vervolgens te laten vertalen, zal door de raadsheer-commissaris in diens contacten met prof.dr. R. Aderjan kunnen worden besproken en ter beoordeling aan hen worden overgelaten. 4.2.2 Nadere rapportage door prof.dr. J. Meulenbelt Het hof acht het van belang, dat de tot deskundige te benoemen prof.dr. J. Meulenbelt ingaat op de door de advocaat-generaal ter terechtzitting geponeerde stelling, dat uit de “opgeblazen” trend graphs zou blijken, dat het hart als eerste is gaan falen en niet de ademhaling. 4.2.3 Onderzoek van de bij de obductie genomen biopten Bij de obductie in het Juliana Kinderziekenhuis is weefsel en een orgaanmonster veiliggesteld, in beslag genomen en ter beschikking gesteld van het NFI. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat dit materiaal niet is onderzocht en nog steeds beschikbaar is. Dit is een nieuw gegeven van feitelijke aard. Het hof acht het aangewezen dat de raadsheer-commissaris onderzoekt of dit materiaal nog beschikbaar is en of het (nog) bruikbaar is voor onderzoek. Bij bevestigende beantwoording van deze vragen dient het materiaal alsnog te worden onderzocht op de aanwezigheid van stoffen, die zouden kunnen wijzen op het toedienen van digoxine in de periode tussen 16 juli 2001 (het beëindigen van de medicatie) en het overlijden op 4 september 2001. Het onderzoek dient bij voorkeur te geschieden door een door de raadsheer-commissaris te benoemen deskundige van het “Institut de Médecine Légale et de Médecine Sociale” te Straatsburg, Frankrijk, dat eerder ook al onderzoek heeft gedaan in deze zaak. De eventuele resultaten van dit nader onderzoek dienen ter beschikking te worden gesteld van de deskundigen prof.dr. J. Meulenbelt, prof.dr. J.K.P.T. Tytgat en prof.dr. R. Aderjan met de vraag, of deze hen aanleiding geven tot nadere beschouwingen. 4.2.4 Nader onderzoek naar de herkomst van de gaasjes met bloederig vocht De advocaten-generaal hebben een groot aantal vragen geformuleerd met betrekking tot de gaasjes. Het is daarbij niet steeds duidelijk wat de context is, waarin deze vragen gezien moeten worden. Een aantal vragen lijkt te passen in een scenario, waarbij er gaasjes in het lichaam zijn achtergebleven bij de hartoperatie op 16 juli 2001 in het LUMC. Naar het oordeel van het hof wordt dit scenario afdoende weerlegd door de op 19 februari 2004 ten overstaan van het gerechtshof te ’s-Gravenhage door de patholoog-anatoom [getuige 1] afgelegde verklaring. Hij zegt met zoveel woorden: “Op de obductie-afdeling hebben we geen gazen. Er is alleen pleistermateriaal aanwezig om wonden af te dekken en af te dichten. Gazen zijn daar niet geschikt voor. Als er gazen op de obductie-afdeling aanwezig zijn, zijn deze met de patiënt meegekomen. De aanwezigheid noteer ik niet in mijn obductieverslag, tenzij ik bij een patiënt die geopereerd is inwendig gazen aantref en het een gaas is dat bij de operatie achtergebleven moet zijn. Dat wordt wel genoteerd. De andere gazen worden niet genoteerd omdat het heel verschillend is hoe de patiënten van de verschillende afdelingen naar ons toe komen. Soms worden er op de afdeling zelf al gazen verwijderd en soms niet. Dat vormt geen onderdeel van het vinden van de overlijdensoorzaak bij een normale obductie. Gazen zijn altijd uitwendig. Gazen horen niet inwendig aanwezig te zijn. Als dit het geval is, wordt dit wel door mij vermeld aangezien dat geen normale bevinding is. Bij het uitwendige gedeelte van het lichaam worden gazen gebruikt voor afdekking na bloedafname of anderszins. Dat is normaal binnen de behandeling van een patiënt. Ik heb in het lichaam van [slachtoffer 1] geen gaasjes aangetroffen.”(cursivering hof). Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast, dat de gaasjes na de obductie in het lichaam terecht zijn gekomen. Bij gelegenheid van voormeld verhoor heeft de patholoog-anatoom [getuige 1] immers ook nog verklaard: “Ik kan mij niet herinneren of op het lichaam van [slachtoffer 1] gaasjes aanwezig waren. Bij een obductie opent de obductie-assistent na overleg met mij het lichaam. Voordat de obductie-assistent het lichaam opent, verwijdert hij eventueel aanwezige gazen, drains en dergelijke. Deze zaken worden in een bak gelegd die naast de patiënt staat. Op het moment dat ik bij de obductie kom, zijn deze zaken niet meer op het lichaam aanwezig. Aan het einde van de obductie sluit de obductie-assistent het lichaam. Alle organen en eventueel door de obductie-assistent verwijderde gazen en andere materialen die aan het begin van de obductie bij de patiënt aanwezig waren, gaan dan terug in het lichaam.”(cursivering hof). Het hof leidt hieruit af dat óók gazen, die oorspronkelijk aan of bij het lichaam aanwezig waren, in het lichaam worden verzameld. Het woord terug moet kennelijk niet letterlijk worden genomen. De patholoog mw [getuige 2] heeft bij gelegenheid van haar verhoor ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 9 februari 2001 verklaard: “Ik weet niet meer precies waar in het lichaam zich de gazen met bloederig vocht bevonden. Ik betwijfel of mijn assistenten dat nog wel weten. Het was netter geweest als ik dat in mijn rapport wel had aangegeven. De organen uit de borst- en buikholte worden in het lichaam teruggeplaatst met gaasjes. Het zou heel goed kunnen dat de gaasjes op alle organen hebben gelegen. Het gebruik van gaasjes is niet ongebruikelijk; in het NFI gebruiken we evenwel celstof.” De assistenten van mw [getuige 2] zijn op 2 maart 2004 ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage gehoord. De assistent [getuige 18] heeft verklaard: “Heel af en toe komen wij in het lichaam waarop sectie wordt gepleegd gaasjes tegen. Meestal heeft de betreffende persoon een operatie ondergaan en is deze op onnatuurlijke wijze komen te overlijden. Alles wordt dan in de toestand gelaten zoals het was ten tijde van het overlijden, dus gaasjes die in het lichaam waren geplaatst blijven daar zitten. De gaasjes kunnen ook afkomstig zijn van een eerdere obductie. In de meeste gevallen echter is niet eerder een obductie op een lichaam gepleegd.“(cursivering hof). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel, dat nader onderzoek naar de herkomst van de gaasjes niet noodzakelijk is en dat de representativiteit van het onderzochte monster bloederig vocht discutabel blijft. In dit verband acht het hof ook het toevoegen aan het dossier van het voorafgaand aan de sectie gemaakte “babygram” (een röntgenopname ter controle op oude botbreuken, aldus Willemsen in voormeld verhoor) niet noodzakelijk. Het staat de advocaten-generaal uiteraard vrij om dit babygram op te vragen en desgeraden aan het dossier toe te voegen. 4.3 Nader onderzoek met betrekking tot de tenlastegelegde poging tot moord op [slachtoffer 2] (feit 2) Als feit 2 is tenlastegelegd de poging tot moord op [slachtoffer 2] (geboren op 16 september 2000) op 1 september 2001. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft daarbij een aantal door de verdediging aangedragen natuurlijke oorzaken uitgesloten. Het hof acht het van belang, dat de tot deskundige te benoemen prof.dr. J. Meulenbelt op grond van alle zich in het dossier bevindende gegevens (het medisch dossier en de door verdachte, getuigen en deskundigen afgelegde verklaringen) antwoord geeft op de vragen: - Kan de slechte toestand, waarin dit kind is aangetroffen, zijn ingetreden zonder enig handelen (van wie dan ook) op die dag bij hem of aan hem? - Kunt U aangeven wat de primaire oorzaak van deze toestand is geweest: een apneu of een hartstilstand (of enige andere oorzaak)? - Wat wilt U overigens opmerken, dat naar Uw mening voor de beoordeling van dit feit van belang kan zijn? 4.4 Nader onderzoek met betrekking tot de tenlastegelegde poging tot moord op [slachtoffer 3] (feit 5) In zijn bewijsconstructie van de poging tot moord op [slachtoffer 3] (geboren op 20 juni 1994) op 25 januari 2001 (feit 5) heeft het gerechtshof te ‘s-Gravenhage het rapport van dr. A.G. Vulto, ziekenhuisapotheker/farmacoloog d.d. 3 september 2002 tot uitgangspunt genomen. In zijn arrest (rechtsoverwegingen 10.3.1 t/m 10.3.41) antwoordt het gerechtshof te ‘s-Gravenhage op een aantal verweren van de verdediging, die het hof alle verwerpt. Het hof te ‘s-Gravenhage bezigt daartoe op verschillende plaatsen toxicologische/farmacologische redeneringen (rechtsoverwegingen 10.3.18, 10.3.19, 10.3.20, in het bijzonder 10.3.21, 10.3.25). In zijn boek “Lucia de B.; reconstructie van een gerechtelijke dwaling” levert prof.dr. A.A. Derksen onderbouwde kritiek op de redenering van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage en schetst hij een alternatief scenario (hoofdstuk 4). Het hof verzoekt de tot deskundige te benoemen prof.dr. J. Meulenbelt op grond van zijn deskundigheid de volgende vragen te beantwoorden: - Heeft U op- of aanmerkingen bij het rapport van dr. Vulto? Deelt U zijn conclusies? Zo nee, wat zijn Uw conclusies? - Hoe kan in het licht van het vorenstaande naar Uw oordeel de op 25 januari 2001 om 16.30 uur gemeten trichloorethanol-spiegel het best verklaard worden? - Wat wilt U overigens opmerken, dat naar Uw mening voor de beoordeling van dit feit van belang kan zijn? 4.5 Nader onderzoek met betrekking tot de tenlastegelegde moord op [slachtoffer 3] (feit 6) Ten aanzien van de tenlastegelegde moord op [slachtoffer 3] op 23 februari 2001 (feit 6) acht het hof het van belang, dat de tot deskundige te benoemen prof.dr. J. Meulenbelt de door de advocaat-generaal geformuleerde vragen beantwoordt: - Heeft de combinatie van de aan [slachtoffer 3] toegediende sederende medicatie tot een plotselinge ademstilstand kunnen leiden, aangenomen dat de bloedwaarden ongeveer 45 minuten voor het overlijden normaal waren? - Is het gegeven dat na overlijden bij [slachtoffer 3] nog lidocaïne is aangetroffen, van belang? (Aannemende dat deze bij de narcose gebruikte stof, gelet op de algemeen geldende halfwaardetijd, al afgebroken had moeten zijn.) - Wat wilt U overigens opmerken, dat naar Uw mening voor de beoordeling van dit feit van belang kan zijn? (Waaronder begrepen de juistheid van de in de vraagstelling voorkomende aannames.) 4.6 De doorzoekingen op 26 januari 2009 Het hof acht het voorshands niet noodzakelijk om in de zaak tegen verdachte op verzoek van het openbaar ministerie nog niet bekend gemaakte personen als getuigen te horen, die mogelijkerwijs iets kunnen zeggen over het bestaan en de inhoud van de dagboekaantekeningen, die niet bij de doorzoekingen op 26 januari 2009 zijn aangetroffen. Het staat het openbaar ministerie vrij om desgewenst de resultaten van dat separaat aan deze zaak in ‘s-Gravenhage lopende onderzoek aan het dossier toe te voegen. 4.7 Reclasseringsrapport Door de verdediging is ter terechtzitting aangevoerd, dat er tegen dit voorstel van het hof vanwege de beeld- en mythevorming die er omtrent verdachte heeft plaatsgevonden, enige bezwaren bestaan. Indien in de op te maken rapportage vooral de actuele situatie van verdachte wordt beschreven en niet haar gehele voorgeschiedenis, dan zijn er geen overwegende bezwaren. Het openbaar ministerie heeft zich ten aanzien van het verzochte reclasseringsrapport gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ter terechtzitting van 5 februari 2009 heeft de voorzitter reeds aangegeven, dat het hof met de voorgestelde rapportage alleen een “update” voor ogen heeft met betrekking tot de toestand van verdachte ná de behandelingen in de eerdere instanties. Het hof verzoekt de advocaat-generaal te bevorderen dat er omtrent verdachte een reclasseringsrapport wordt opgemaakt, met inachtneming van hetgeen hier is weergegeven. 4.8 De overige verzoeken van het openbaar ministerie Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het hof – behoudens zoals hiervoor weergegeven – de overige verzoeken en voorgestelde onderzoekshandelingen van het openbaar ministerie vooralsnog niet noodzakelijk acht. De definitieve beslissing van het hof op die verzoeken (voor zover deze in de toekomst nog zullen worden gehandhaafd) zal worden aangehouden. 5. De voortgang van de zaak Het lijkt niet opportuun om, gelet op de complexiteit van de bevolen onderzoekshandelingen en de te verwachten tijdsduur van de uitvoering, al in dit tussenarrest een nadere datum te bepalen, waarop het onderzoek zal worden voortgezet. Indien en voor zover de uitkomst van enig bij dit tussenarrest bepaald onderzoek daartoe aanleiding geeft, dan wel op uitdrukkelijk verzoek daartoe van het openbaar ministerie of de verdediging, zal er op de kortst mogelijk termijn een nieuwe behandeling worden bepaald . BESLISSING Het hof: Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, met voormelde doelen. Indien dit de raadsheer-commissaris noodzakelijk voorkomt kunnen deze opdrachten of een deel daarvan worden doorgeleid aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem. Wijst af het verzoek tot nader onderzoek met betrekking tot de herkomst van de gaasjes (feit 1). Houdt de beslissing op de overige, niet toegewezen verzoeken van het openbaar ministerie aan. Verzoekt de advocaat-generaal te bevorderen dat er omtrent verdachte een aanvullend reclasseringsrapport wordt opgemaakt. Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting. Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadslieden van de verdachte. Aldus gewezen door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr M.H.M. Boekhorst Carrillo en mr A.E. Harteveld, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel en K.J.F. Roelofs, griffiers, en op 19 februari 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.