Jurisprudentie
BH3348
Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2009-02-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers119980 / HA ZA 06-569
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers119980 / HA ZA 06-569
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vraag of in beslag genomen oldtimers wel of niet zijn bezwaard met pandrecht ten behoeve van gedaagde.
Oldtimers aangetroffen in pand van eisers - vermoeden van bezit. Bank weet dat vermoeden te weerleggen, waardoor eiseres haar gepretendeerde eigendom moet bewijzen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 119980 / HA ZA 06-569
Vonnis van 13 augustus 2008
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. G.D. te Biesebeek,
tegen
de naamloze vennootschap FRIESLAND BANK N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. M.F.H.M. van Haastert,
advocaat mr. J. Stoker te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A] en Friesland Bank genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 6 december 2007
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie
- het depot ter griffie aan de zijde van [A] en
- de akte van Friesland Bank.
Ten slotte is vonnis bepaald
2. De feiten
2.1. [A] heeft vanaf 1992 tot 4 november 1998 samen met [B], wonende en zaakdoende te [woonplaats], verder te noemen: “[B]”, een vennootschap onder firma gedreven die zich bezig hield met de handel in klassieke auto’s.
2.2. Na beëindiging van de vennootschap onder firma heeft [B] een deel van de onderneming van die vennootschap voortgezet onder de naam van “[Bedrijf]”, in welk kader hij op 4 november 1998 met Friesland Bank een financieringsovereenkomst heeft gesloten. In de ‘overeenkomst tot ontbinding vennootschap onder firma alsmede scheiding en deling van het vennootschapsvermogen’ is in artikel 4 een aantal voertuigen opgesomd die privé zijn dan wel aan [A] of aan [B] worden toegescheiden.
2.3. [B] heeft in het kader van die financieringsovereenkomst op 4 november 1998 bij akte zijn voorraden aan Friesland Bank verpand. In die pandakte zijn zowel de algemene voorwaarden voor verpanding van Friesland Bank als de algemene voorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken van toepassing verklaard.
2.4. Bij op 21 september 2004 gedateerde koopovereenkomst heeft [B] verkocht aan [C] te Stadskanaal onder meer “de inhoud van het pand [adres] (pand [X]) exclusief: één austin healy blauw/wit, één TR 6 triumph kleur blauw, één jaguar xj coupe kleur rood zwart dak”, waarna tevens is weergegeven: “De overdracht van de auto’s, inventaris en voorraden die toebehoren aan [bedrijf] vindt plaats onder vrijstelling van omzetbelasting (..) aangezien er volgens verklaring van verkoper sprake is van overdracht van een onderneming, welke volgens verklaring van koper door hem zal worden voortgezet.” Aan deze overeenkomst is nimmer uitvoering gegeven.
2.5. [B] is ingevolge daartoe strekkend vonnis van de rechtbank Groningen op 10 mei 2005 in staat van faillissement verklaard. Op daartoe strekkend verzoek is op 10 mei 2005 aan Friesland Bank rechterlijk verlof verleend om op basis van de met [B] gesloten pandovereenkomst executoriaal beslag te leggen op de voorraden van [B].
2.6. Krachtens voormeld verlof is op 26 september 2005 ten behoeve van Friesland Bank beslag gelegd op 38 klassieke auto’s die zich bevonden in het pand te [woonplaats] aan de [adres] 175. Dit pand behoort in eigendom aan [A] toe. In het handelsregister is opgenomen dat [A] vanaf december 1998 in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “[naam bedrijf] [woonplaats]” een handel in klassieke auto’s drijft.
2.7. In het kader van een eind november 2005 tot stand gekomen minnelijke regeling tussen [A] en Friesland Bank zijn de beslagen auto’s in of omstreeks januari 2006 getaxeerd door Altena Classic Service, waarna Friesland Bank aan [A] heeft bericht dat de beslagen als opgeheven kunnen worden beschouwd.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert een verklaring voor recht dat de door Friesland Bank op 26 september 2005 in beslag genomen auto’s niet zijn bezwaard met een ten gunste van Friesland Bank gevestigd pandrecht.
3.2. Friesland Bank voert verweer.
in reconventie
3.3. Friesland Bank vordert een verklaring voor recht dat met name geduide voertuigen zijn bezwaard met een pandrecht van Friesland Bank en een veroordeling van [A] om de verpande auto’s ofwel aan de bank af te geven ofwel de waarde daarvan aan Friesland Bank te vergoeden.
3.4. [A] voert verweer.
4. De vordering in conventie en het verweer in reconventie
[A] heeft samengevat het volgende aangevoerd.
4.1. [A] is eigenaar van de door Friesland Bank op 26 september 2005 in beslag genomen klassieke auto’s die zich bevonden in het pand [adres] 75 te [woonplaats]. Deze auto’s zijn daardoor niet bezwaard met een pandrecht van Friesland Bank. Het standpunt van Friesland Bank sluit in dat [B] eigenaar van de auto’s zou zijn, welk standpunt niet door de curator wordt ondersteund. Het enkele feit dat [A] [B] had gemachtigd om voor haar de voorraad auto’s in zijn geheel te verkopen, betekent niet dat [B] in werkelijkheid de eigenaar van de auto’s was.
4.2. De pandovereenkomst tussen Friesland Bank en [B] ziet enkel op ‘voorraden’ zonder dat dit is gespecificeerd of geconcretiseerd. Daardoor is het object van de overeenkomst onvoldoende bepaalbaar zodat de overeenkomst als gevolg daarvan als nietig moet worden aangemerkt. In ieder geval kan het pandrecht zich niet uitstrekken tot de auto’s die [B] privé aanhield, zodat de auto’s die [A] op enig moment in het kader van diverse koop/ruiltransacties van [B] in privé heeft overgenomen, niet onder het pandrecht zijn gevallen.
4.3. [A] heeft zich in der minne telkens bereid getoond om geheel onverplicht medewerking te verlenen door inzage te verstrekken en anderszins informatie te geven terwijl Friesland Bank vervolgens in gebreke is gebleven om, anders dan is overeenge-komen en in weerwil van een daartoe gestelde redelijke termijn, [A] in rechte te betrekken teneinde duidelijkheid te krijgen over de door Friesland Bank gepretendeerde pandrechten. Friesland Bank heeft daardoor haar rechten verwerkt.
5. Het verweer in conventie en de vordering in reconventie
Friesland Bank heeft samengevat het volgende aangevoerd.
5.1. Anders dan [A] voorwendt, is [B] eigenaar (geworden) van 19 van de 38 op 26 september 2005 beslagen klassieke auto’s, zodat daarop ten gunste van haar het pandrecht is komen te rusten. Zo [A] al eigenaar is geworden van een van deze 19 auto’s geldt dat vanwege de zakelijke werking daarvan het pandrecht is blijven rusten en [A] niet te goeder trouw was. [A] was immers op de hoogte van de financiering van [B]s eenmanszaak en het in dat kader door hem aan Friesland Bank verleende pandrecht.
5.2. Niet kan worden aangenomen dat [A] daadwerkelijk actief een eigen onderneming heeft gedreven voorafgaande aan het faillissement van [B]. Het komt Friesland Bank dan ook voor dat zij het slachtoffer is van ‘een opzetje’ om de auto’s buiten het verhaal van de bank te houden. De overgelegde documentatie is niet volledig en de gestelde transacties tussen [A] en [B] zijn onduidelijk
5.3. Onjuist is dat partijen zijn overeengekomen dat Friesland Bank [A] binnen een termijn van enkele weken zou dagvaarden. Friesland Bank heeft aangegeven eerst over meer gefundeerde informatie te willen beschikken. Omdat [A] weigerde om met meer informatie te komen, heeft Friesland Bank die zelf moeten verzamelen. Die weg is moeizaam geweest. Voor zover [A] al gerechtigd was om Friesland Bank een termijn te stellen, is een termijn van veertien dagen onredelijk, te meer gezien de starre houding van [A]. Friesland Bank heeft geen rechten verwerkt of prijsgegeven, laat staan dat [A] dat heeft bewerkstelligd of heeft kunnen bewerkstelligen.
5.4. Onjuist is het standpunt van [A] dat er geen rechtsgeldig pandrecht tot stand is gekomen. Nog daargelaten dat de curator het pandrecht van Friesland Bank onvoorwaardelijk heeft erkend, kan uit de inhoud van de akte en de daarbij behorende algemene voorwaarden geen andere conclusie worden getrokken dan dat de term ‘voorraden’ duidelijk is en daardoor het object van het pandrecht voldoende bepaalbaar is.
6. De beoordeling
in conventie en in reconventie
6.1. Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie zullen de geschillen samen worden beoordeeld.
6.2. Kern van de geschillen tussen partijen is het antwoord op de vraag of het op 26 september 2005 in opdracht van Friesland Bank gelegde executoriaal beslag tot afgifte als bedoeld in artikel 3:237 lid 3 BW jo 496 Rv doel heeft getroffen.
6.3. Anders dan [A] betoogt, is er geen reden om de pandovereenkomst waarop Friesland Bank zich beroept voor nietig te houden.
Bij de vestiging van het pandrecht zijn de voorraden van de door [B] gedreven onderneming ‘[bedrijf]’ als het object van verpanding genoemd. Het begrip ‘de voorraden’ is naar algemeen spraakgebruik al voldoende geconcretiseerd en in dit geval geldt nog dat dat begrip in de in de overeenkomst toepasselijk verklaarde algemene voorwaarden nader is gedefinieerd als “alle voorraden, waaronder begrepen grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten die deel uitmaken en zullen uitmaken van het bedrijf”.
Het enkele feit dat niet tevens in de pandovereenkomst een opsomming of lijst is gegeven van de specifieke zaken die als voorraad van [B] zijn te kwalificeren - en daarover, zoals nu het geval, een discussie te voeren is - maakt nog niet dat het object van de verpanding onvoldoende bepaald zou zijn. Het daarop gebaseerde verweer van [A] wordt dan ook verworpen.
6.4. Er is evenmin reden, zoals [A] wel heeft bepleit, om te concluderen dat Friesland Bank tegenover [A] haar aanspraken uit het pandrecht heeft verwerkt.
Het enkele feit dat Friesland Bank [A] na de minnelijke regeling van partijen van eind november 2005 niet in rechte heeft betrokken op de door [A] voorgestane termijn, levert nog geen rechtsverwerking op. In de brief van 25 november 2005, waarin het - door Friesland Bank geaccepteerde - voorstel tot minnelijke regeling is verwoord, is immers daartoe geen termijn opgenomen. Na de sommatie van [A] om het initiatief tot de overeengekomen procedure te nemen, heeft Friesland Bank - naar [A] zelf stelt - laten weten daarvoor over aanvullende informatie / documenten te willen beschikken. Uit de tussen partijen gevoerde incidentele procedure tot verstrekking van nader door Friesland Bank genoemde stukken en documenten blijkt dat [A] niet - in voldoende mate -bereid is geweest om de door Friesland Bank verlangde informatie te verstrekken. Op een en ander kan bezwaarlijk een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [A] worden gebaseerd dat Friesland Bank haar pandrechten op de auto’s tegenover haar niet meer geldend zou maken.
Nu voorts vast staat dat het ten behoeve van Friesland Bank gelegde beslag op de auto’s na de taxatie daarvan door Friesland Bank begin januari 2006 is opgeheven, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [A] door een uitblijven van een procedure tussen partijen over de aanspraken van Friesland Bank onredelijk is benadeeld.
6.5. Wat betreft de eigendom van de thans nog 19 in geschil zijnde klassieke auto’s stelt de rechtbank het volgende voorop. Onomstreden is dat deze auto’s gestald stonden in een pand dat aan [A] toebehoort. Gelet daarop, op het onvoldoende door Friesland Bank bestreden gestelde feit dat [A] al voorafgaande aan het faillissement van [B] een handel in klassieke auto’s dreef en op het bepaalde in de artikelen 3:109 jo 3:119 lid 1 BW, moet worden vermoed dat deze auto’s het bezit van [A] zijn. Het is dan ook aan Friesland Bank om dit wettelijke vermoeden te weerleggen. In geval van zo’n weerlegging zal de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader hebben te bewijzen (zie HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671).
6.6. In dit geval passen bij het vermoeden de volgende kanttekeningen.
6.6.1. [A] heeft tevens gesteld dat het meermalen is voorgekomen dat zij om redenen van ruimtegebrek een auto van haar bij [B] had gestald. Uit het feit dat [B] in december 2004, samen met medewerkers van Friesland Bank, [A]s pand aan de [adres] heeft bezocht, kan voorts worden afgeleid dat - volgens [B] - op dat moment daar één of meer auto’s van hem waren gestald.
6.6.2. Onomstreden is dat [B] in september 2004 zijn gehele onderneming heeft verkocht aan [C] en dat in de tussen hen opgemaakte overeenkomst de in het aan [A] toebehorende pand (‘pand [X]’) staande auto’s - met uitzondering van drie specifiek geduide auto’s - daaronder zijn begrepen. In die overeenkomst is geen aankno-pingspunt te vinden waarop kan worden gebaseerd [A]s stelling dat [B] (ook) haar auto’s heeft verkocht - conform een daartoe haar verstrekte machtiging, zoals zij stelt. In ieder geval kan (de tekst van) de overeenkomst de conclusie dragen dat [B] zich op dat moment jegens [C] als rechthebbende op die auto’s heeft gepresenteerd. Die conclusie kan eveneens worden getrokken uit [B]s bezoek aan het pand in december 2004.
6.6.3. De enkele tenaamstelling (van het kenteken) van de auto kan evenmin al doorslag-gevend worden geacht voor het antwoord op de vraag wie als rechthebbende moet worden aangemerkt. Uit de stelling van [A] bij dagvaarding dat kort voor het faillissement van [B] het kenteken van twee auto’s nog op diens naam waren gesteld terwijl [A] stelt dat deze auto’s ‘immer haar eigendom zijn geweest’, volgt immers al dat ook [A] van mening is dat de tenaamstelling van de auto’s geenszins behoeft overeen te stemmen met het eigendomsrecht.
6.6.4. Uit wat [A] heeft aangevoerd, kan worden afgeleid dat zij en [B] in een serieus te nemen mate zakelijk waren vervlecht, ook nadat zij hun samenwerking in de in r.o. 2.1. bedoelde vennootschap onder firma hadden beëindigd. Dit volgt uit de volgende gestelde feiten betrekking hebbende op de periode vanaf 4 november 1998:
- [A] was aanwezig bij [B]s bezoek aan Friesland Bank d.d. 4 november 1998 voor het ondertekenen door [B] van de financieringsovereenkomst en de pandovereenkomst;
- [A] heeft auto’s bij [B] gestald;
- [B] heeft kentekens op naam gehad van auto’s waarvan [A] stelt (immer) eigenaar te zijn (geweest);
- [B] heeft auto’s in zijn voorraadlijst opgenomen, waarvan [A] stelt eigenaar te zijn;
- [B] heeft tegenover derden - in ieder geval Friesland Bank en [C] - gepretendeerd eigenaar te zijn van auto’s, waarvan [A] stelt eigenaar te zijn;
- [A] heeft voor [B] de aanschaf van bouwmaterialen gefinancierd;
- [A] heeft [B] gemachtigd om voor haar auto’s te verkopen en te leveren;
- [A] en [B] hebben meermalen auto’s geruild en auto’s aan elkaar verkocht en
- [A] heeft in weerwil van het overeengekomen non-concurrentiebeding goedge-vonden dat [B]s onderneming in [woonplaats] gevestigd bleef.
6.7. Tegen de achtergrond van het voorgaande wordt omtrent de in geschil zijnde auto’s het volgende overwogen. De rechtbank houdt daarbij de door partijen gekozen volgorde aan.
6.7.1. auto nr. 1; Aston Martin DBS 6
Vast staat dat deze auto bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma aan [B] is toegescheiden. Onomstreden is voorts dat [B] deze auto tot tweemaal toe in zijn voorraadlijsten heeft opgenomen en dat bij de in opdracht van Friesland Bank op 21 juni 2004 uitgevoerde taxatie van alle bij [B] aanwezige auto’s ook deze auto is aangetroffen. Dat de auto kort na de scheiding en deling door [A] van [B] is gekocht, zoals [A] stelt, is niet onderbouwd en blijkt in ieder geval niet uit de door [A] aangehaalde factuur van 15 februari 1993. Andere stukken waaruit de juistheid van die stelling kan blijken, zijn niet bijgebracht. Al met al moet dan ook de conclusie zijn dat omtrent deze auto het in r.o. 6.5. bedoelde vermoeden zodanig is weerlegd dat [A] haar beweerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen.
6.7.2. auto nr. 3; Jaguar XJ 12
[A] stelt dat met deze auto is bedoeld de met nr. 83 in de catalogus aangeduide Jaguar en niet de met nr. 90 bedoelde Jaguar, zoals Friesland Bank stelt. Uit de als productie III bij repliek overgelegde lijst van verdeling blijkt dat de auto ‘Jaguar V12 (83)’ in de lijst is vermeld van door [A] gekozen auto’s en daarbij een waarde is gehanteerd van ’16.250’. Dit bedrag sluit aan bij de in de catalogus als nr. 83 geduide ‘Jaguar V12’. Daarmee is voldoende aannemelijk dat bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma een Jaguar XJ 12 aan [A] is toegescheiden. Friesland Bank heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waarop de conclusie kan worden getrokken dat de op 26 september 2005 in [A]s pand aangetroffen Jaguar niet deze auto doch de kennelijk als nr. 90 geduide en [B] toegescheiden Jaguar betreft. De slotsom moet dan ook zijn dat Friesland Bank bedoeld vermoeden onvoldoende heeft weerlegd.
6.7.3. auto nr. 4; Fiat 2300 S
Friesland Bank heeft niet bestreden dat de in de catalogus als nr. 95 aangewezen auto - een roodkleurige Fiat 2300 S - bij meerbedoelde scheiding en deling aan [A] is toegescheiden. Voorts staat vast dat op 26 september 2005 in het pand van [A] een roodkleurige Fiat 2300 S is aangetroffen. Op die feitelijkheden kan niet de conclusie worden gebaseerd dat het gaat om een auto die werkelijk aan [B] toebehoort. Friesland Bank baseert die stelling enkel op een door de deurwaarder genoteerd chassisnummer dat zou afwijken van het door [A] verstrekte document. Zelfs indien zulks zou betekenen dat het door [A] verstrekte document niet bij deze auto hoort, zoals Friesland Bank stelt, volgt daaruit nog niet dat die auto tot het bezit van [B] moet worden gerekend. Feiten en omstandigheden die zo’n gevolgtrekking wettigen, zijn gesteld noch gebleken. Overigens kan nog worden opgemerkt dat uit het door Friesland Bank bij antwoord overgelegde stuk blijkt dat [A] op 8 mei 1991 een Fiat 2300 S op naam gesteld heeft gekregen en voorts dat het een blauwgekleurde auto zou betreffen met chassisnummer ‘[nummer]’ en motornummer ‘[nummer]’. [A] heeft bij haar depot onder meer een foto overgelegd waaruit deze ingeslagen nummers kunnen blijken. Daardoor is voldoende aannemelijk dat de op 26 september 2005 beslagen Fiat 2300 S de in 1991 gekochte auto betreft, die vervolgens in 1998 aan [A] is toegescheiden. Aan de stelling dat deze auto in werkelijkheid aan [B] toebehoort, zoals Friesland Bank betoogt, zal dan ook bij gebrek aan nadere onderbouwing voorbij worden gegaan. Daaraan kan niet afdoen wat hiervoor in r.o. 6.6. is overwogen.
6.7.4. auto nr. 7; Jaguar MK II
[A] heeft aangevoerd dat deze auto de met nr. 207 in de catalogus aangeduide Jaguar is bedoeld. In de catalogus is achter deze auto voorts vermeld het Engelse kenteken: [kenteken]. Deze gegevens stemmen overeen met de door Friesland Bank bij antwoord overgelegde documenten, waaruit onder meer blijkt dat deze auto op 6 juli 1989 op naam van [A] is gesteld, zodat voldoende aannemelijk is dat deze auto in de scheiding en deling van de vennootschap onder firma betrokken is geweest. Uit de bijschrift van de letter “L” achter deze auto in de catalogus, kennelijk doelende op [A]s voornaam [L], en uit de lijst van verdeling (productie III bij repliek) waarin deze auto voorkomt in de opstelling van door [A] gekozen auto’s, blijkt in voldoende mate dat deze auto aan [A] is toegescheiden. Friesland Bank heeft dit in twijfel getrokken doch die twijfel is enkel gebaseerd op de gebrekkige leesbaarheid van de bij repliek overgelegde catalogus. Nu [A] de originele - en beter leesbare - catalogus heeft gedeponeerd en Friesland Bank vervolgens niet meer op haar twijfel is teruggekomen, zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken die wat aan voormeld wettelijk vermoeden kunnen afdoen.
6.7.5. auto nr. 8; Triumph GT 6
[A] heeft aangevoerd dat deze auto de met nr. 206 in de catalogus aangeduide Triumph betreft. In de catalogus is achter deze auto vermeld dat het kenteken [nummer] betreft. Uit het bijschrift van de letter “L” achter deze auto in de catalogus en uit de lijst van verdeling waarin deze auto voorkomt in de opstelling van door [A] gekozen auto’s blijkt in voldoende mate dat deze auto bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma aan [A] is toegescheiden. Uit de door Friesland Bank bij antwoord overgelegde stukken blijkt voorts dat deze auto op 13 november 2001 op naam van [A] is gesteld. Friesland Bank heeft een en ander in twijfel getrokken doch deze twijfel is enkel gebaseerd op een tekortschietende leesbaarheid van de catalogus. Nadat [A] de originele catalogus heeft gedeponeerd, is Friesland Bank niet meer op deze twijfel ingegaan. De slotsom is dat ook omtrent deze auto onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die een weerlegging van het wettelijke vermoeden kunnen opleveren.
6.7.6. auto nr. 11; Triumph GT 6 MK 2
[A] heeft aangevoerd dat zij deze auto op of omstreeks 21 maart 2005 van een derde, te weten de heer [D], heeft gekocht en dat deze auto nimmer van [B] of van de door hen tot 4 november 1998 gedreven onderneming is geweest. Friesland Bank heeft bij conclusie van antwoord een op 21 maart 2005 gedateerd stuk overgelegd houdende een verklaring dat deze auto op die dag aan [A] is verkocht. Hoewel aan Friesland Bank kan worden toegegeven dat de door [A] terzake verstrekte informatie summier is, levert dit nog geen aanwijzing op voor een recht van [B] op deze auto. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken dat deze auto op enig moment aan [B] of voordien aan de vennootschap onder firma heeft toebehoord, dat [B] deze auto op enig moment op naam heeft gehad, in opslag heeft gehad of in zijn voorraadlijsten heeft opgenomen. Ook betreffende deze auto zijn daardoor onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken die voldoende twijfel kunnen wekken aan het wettelijk vermoeden.
6.7.7. auto nr. 12; Triumph Herald
[A] heeft aangevoerd dat deze auto de met nr. 48 in de catalogus aangeduide Triumph betreft en dat zij bij de verdeling van de auto van de vennootschap onder firma deze auto als 44ste keus, zoals blijkt uit de lijst van verdeling (productie III bij repliek), heeft gekozen. In de catalogus is deze auto nader omschreven als een blauwe cabrio met een waarde van Hfl. 2.500. Achter deze omschrijving ontbreekt een letter “L” of de letters “HJ”, zoals bij vele andere auto is vermeld. In de lijst van verdeling komt de auto omschreven als “Herald (48)” voor in de opstelling van de door [A] gekozen auto’s tegen een waarde van Hfl. 2.500. Friesland Bank heeft aangevoerd dat de beslagen auto niet deze auto doch de met nr. 72 in de catalogus genoemde blauwkleurige Triumph cabrio betreft, waaraan een waarde van Hfl. 500 is toegekend. [A] heeft niet bestreden dat deze auto aan [B] is toegescheiden. Gelet hierop en in het licht van wat in r.o. 6.6. is overwogen, heeft Friesland Bank omtrent deze auto meerbedoeld wettelijk vermoeden in voldoende mate weerlegd, zodat [A] haar beweerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen.
6.7.8. auto nr. 15; Triumph TR4
[A] heeft aangevoerd dat zij deze auto op of omstreeks 7 april 1999 van een derde, te weten de heer [E], heeft gekocht en dat deze auto nimmer van [B] of van de door hen samen gedreven onderneming is geweest. Friesland Bank heeft bij antwoord een op 7 april 1999 gedateerd stuk overgelegd houdende een verklaring van deze [E] dat die auto op die dag aan [A] is verkocht en door haar is betaald. Friesland Bank heeft daaromtrent niets meer gesteld dan dat [A] haars inziens niet is geslaagd in het bewijs van levering en eigendomsoverdracht. Wat daar verder ook van zij, daaruit volgt dan niet dat de auto aan [B] zou toebehoren, zoals Friesland Bank meent. Op de voet van wat hiervoor in r.o. 6.7.6. is overwogen, moet de slotsom zijn dat aangaande deze auto onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die voldoende twijfel kunnen wekken aan het wettelijk vermoeden.
6.7.9. auto nr. 16; Jaguar E-type
[A] heeft erkend dat deze auto bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma aan [B] is toegescheiden. [A] heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden dat [B] deze auto tweemaal in de aan Friesland Bank verstrekte voorraadlijsten heeft vermeld en dat deze auto in het pand van [B] is aangetroffen tijdens de op 21 juni 2004 in de opdracht van Friesland Bank uitgevoerde taxatie van de auto’s. [A] beroept zich echter op een overeenkomst van 5 mei 2002 waarbij zij een aan haar toebehorende Bentley T1 heeft geruild tegen deze auto, onder bijbetaling door [B] van een bedrag van EUR 2.000,00. Behoudens dat document is geen ondersteunend bewijs overgelegd waaruit kan volgen dat de auto op of omstreeks 5 mei 2002 in eigendom is overgegaan van [B] op [A]. Zij heeft evenmin een verklaring gegeven voor het feit dat de auto na mei 2002 kennelijk nog jaren bij [B] gestald is gebleven. Mede tegen de achtergrond van wat in r.o. 6.6. is overwogen, is het in r.o. 6.5. bedoelde wettelijke vermoeden ten aanzien van deze auto in voldoende mate door Friesland Bank weerlegd, zodat [A] ook omtrent deze auto haar voorgewende eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen.
6.7.10. auto nr. 19; Triumph TR6
[A] heeft aangevoerd dat met deze auto is bedoeld de op pagina 14 van de catalogus genoemde ongenummerde auto ‘Niekerk TR6 [nummer]’, waarvoor een waarde is genoteerd van Hfl. 24.000. Deze auto komt blijkens productie III bij repliek voor in de opstelling van auto’s die bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma door [A] zijn gekozen. Friesland Bank heeft het een noch het ander bestreden. Zij stelt echter dat de door [A] terzake overgelegde documenten niet bij deze auto zouden horen nu uit het proces-verbaal d.d. 17 oktober 2005 (productie 9 bij antwoord) zou blijken dat het chassisnummer van deze auto niet “[nummer]” betreft doch ‘[nummer]’. Anders dan bij de andere auto’s waarover [A] stelt dat de deurwaarder bij vergissing niet het chassisnummer doch het body-fabricagenummer heeft genoteerd, heeft zij omtrent deze auto geen foto in het geding gebracht waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen volgen. Nu uit catalogus en de lijst van verdeling blijkt dat er meerdere auto’s van dit merk en type zijn verdeeld en ook aan [B] zijn toegescheiden, is er voldoende grond om te twijfelen aan het wettelijk vermoeden ter zake. Van [A] mag dan ook worden verwacht dat zij haar eigendomsrecht nader bewijst door aan te tonen dat de hierbedoelde nummers op dezelfde auto betrekking hebben.
6.7.11. auto nr. 24; Austin Healey
Uit het proces-verbaal van beslaglegging d.d. 26 september 2005 blijkt dat het gaat om roodkleurige Austin Healey met het Amerikaanse kenteken [nummer]. Een auto met die aanduiding komt niet voor in de catalogus of in de lijst van verdeling. Uit die stukken blijkt dat twee roodgekleurde Austin Healey’s (nrs. 74 en 89) aan [B] zijn toegescheiden. [A] stelt echter dat zij de beslagen auto na de scheiding en deling heeft gekocht en geleverd heeft gekregen zonder daar nadere feiten over te stellen. Uit het door Friesland Bank bij antwoord overgelegde document dat aan haar door [A] aangaande deze auto is verstrekt, blijkt wel dat de auto in 1992 in Nederland is ingevoerd, zodat geenszins valt uit te sluiten dat met deze auto één van de aan [B] toegescheiden roodkleurige Austin Healey’s is bedoeld. Nu [A] over deze auto verder geen opening van zaken heeft willen geven, is, gelet op de in r.o. 6.6. weergegeven omstandigheden, door een en ander het wettelijk vermoeden in voldoende mate weerlegd, zodat [A] ook met betrekking tot deze auto haar voorgegeven eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen.
6.7.12. auto nr. 25; Triumph GT 6
[A] heeft aangevoerd dat met deze auto de met nr. 161 in de catalogus aangeduide ‘GT 6’ is bedoeld en dat zij deze auto als 83ste auto heeft gekozen bij de scheiding en deling van de vennootschap onder firma. In de catalogus is deze auto verder omschreven met ‘[nummer] blauw’ en is daaraan een waarde toegekend van Hfl. 4.750. In de lijst van verdeling is een GT6 met aanduiding ‘161’ en die waarde in de opstelling van de door [A] gekozen auto’s opgenomen. In de door [A] omtrent deze auto overgelegde stukken is ‘[nummer]’ als chassisnummer is weergegeven, wat kennelijk het volledige nummer betreft van de met ‘[nummer]’ bedoelde auto nr. 161. Volgens het proces-verbaal van 17 oktober 2005 kent de beslagen auto echter als chassisnummer ‘487?KF’. [A] heeft dit nummer niet verklaard, zoals zij bij andere auto’s met de stelling dat het door deurwaarder genoteerde nummer niet het chassisnummer doch het body-fabricagenummer zou betreffen. Nu uit de catalogus blijkt dat er meerdere auto’s van dit merk en type (Triumph GT 6) tussen [A] en [B] zijn verdeeld, is, in het licht van wat in r.o. 6.6. is overwogen, zonder nadere onderbouwing, die vooralsnog ontbreekt, niet uitgesloten dat deze auto niet aan [A] toebehoort. Zij heeft haar gepretendeerde eigendomsrecht dan ook nader te bewijzen.
6.7.13. auto nr. 26; Fiat Dino
[A] heeft aangevoerd dat deze auto de met nr. 57 in de catalogus genoemde Fiat Dino betreft, waarover nog is weergegeven dat de roodgekleurd is en een waarde is toegekend van Hfl. 22.000. Uit de lijst van verdeling blijkt dat deze auto voorkomt in de opstelling van de door [A] gekozen auto’s en wel als 59ste keus. Friesland Bank heeft in twijfel getrokken dat de beslagen auto van dit merk en type deze auto betreft. Dit baseert zij echter op de haars inziens tekortschietende documentatie. Nu in de verdeling van 1998 echter slechts één Fiat Dino was betrokken, mocht van Friesland Bank worden verwacht dat zij meer feitelijkheden zou stellen waaruit zou kunnen volgen dat de beslagen auto aan [B] zou toebehoren, zoals het voorkomen in voorraadlijsten van [B] en/of bij hem gestald zijn. Nu zulks ontbreekt, is er onvoldoende reden om met betrekking tot deze auto het wettelijk vermoeden in twijfel te trekken.
6.7.14. auto nr. 27; Triumph TR 4a
[A] heeft aangevoerd dat zij deze auto op of omstreeks 5 april 1999 van de heer [E] heeft gekocht en dat deze auto nimmer aan [B] of aan de door hen gedreven onderneming heeft toebehoord. Bij antwoord is door Friesland Bank een document overgelegd, houdende een - mede door [A] ondertekende - verklaring van [E] dat hij deze auto met chassisnummer ‘[nummer]’ op 5 april 1999 aan [A] heeft verkocht. Volgens het bijgevoegde veilingdocument is de auto met dat nummer blauwkleurig terwijl in het proces-verbaal van beslaglegging eveneens wordt gesproken over een blauwe TR4a. Uit de catalogus noch uit de lijst van verdeling blijkt dat bij de scheiding en deling van de onderneming van [A] en [B] een TR4a aan [B] is toegescheiden. Friesland Bank heeft evenmin aangevoerd dat een dergelijke auto vermeld is geweest in de door [B] bij haar ingeleverde voorraadlijsten of op 21 juni 2004 is getaxeerd. Ten aanzien van deze auto zijn derhalve onvoldoende gronden gebleken die het wettelijke vermoeden kunnen weerleggen.
6.7.15. auto nr. 28; Triumph TR6
Onomstreden is dat deze auto bij de scheiding en deling van de voorraad auto van de vennootschap onder firma aan [B] is toegescheiden. Dat deze auto kort na de toescheiding door [A] in betaling is gegeven ter kwijting van een schuld van [B] aan [A] ad Hfl. 8.000 is niet nader door [A] onderbouwd of met stukken gestaafd. Hierbij past voorts de kanttekening dat [A] heeft aangevoerd dat deze auto de met nr. 28 in de catalogus geduide auto zou betreffen en dat deze auto de 100ste keus van [B] was. Nummer 28 van de catalogus betreft echter een witte Spitfire die is gewaardeerd op Hfl. 3.000, terwijl in de lijst van verdeling de 100ste keus van [B] wordt omschreven als een Spitfire met een waarde van Hfl. 1.500 onder verwijzing naar nummer 172 van de catalogus, welk nummer ziet op een oranjekleurige Spitfire. Nu de beslagen auto een rode Triumph TR6 betreft, kan, mede gezien het in r.o. 6.6. overwogene, de stellingname van [A] niet worden gevolgd en is omtrent deze auto het in r.o. 6.5. bedoelde wettelijk vermoeden voldoende weerlegd. Op [A] rust dan ook de last het door haar gestelde eigendomsrecht omtrent deze auto nader te bewijzen.
6.7.16. auto nr. 30; Triumph TR6
[A] heeft aangevoerd dat zij deze auto na de scheiding en deling van de vennootschap onder firma heeft gekocht. Zij beroept zich daarvoor op een in Duitse taal gestelde overeenkomst, gedateerd op 12 oktober 1999, waaruit blijkt dat aan haar een ‘hellblau’ TR6 is verkocht met chassisnummer ‘[nummer]’. Volgens het proces-verbaal van 17 oktober 2005 heeft de beslagen blauwgekleurde TR6 ‘[nummer] als chassis-nummer. [A] stelt dat die weergave een vergissing van de deurwaarder betreft en dat dat nummer ziet op de body-fabricagenummer. [A] heeft vervolgens foto’s gedeponeerd van een blauwgekleurde Triumph in restauratiefase waarop de laatstgenoemde nummers zijn te zien. Op die foto’s is het door [A] genoemde chassisnummer echter niet te zien. Nu vast staat dat in de verdeling meerdere auto’s van dit merk en type betrokken zijn geweest, waarvan ook enkele exemplaren aan [B] zijn toegescheiden, is, de in r.o. 6.6. weergegeven omstandigheden indachtig, het wettelijk vermoeden met betrekking tot deze auto in voldoende mate weerlegd. [A] heeft haar gestelde eigendomsrecht dan ook nader te bewijzen.
6.7.17. auto nr. 33; Triumph TR6
Onomstreden is dat deze auto voor 1 april 2003 aan [B] heeft toebehoord. [A] heeft aangevoerd dat zij die auto op of omstreeks die datum van [B] heeft gekocht en geleverd heeft gekregen en dat [B] die auto op of omstreeks 1 maart 2003 privé en niet zakelijk heeft gekocht. [A] heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een op 1 april 2003 gedateerde rekening van [B] waarop is aangetekend dat [A] die auto contant heeft betaald. Dat de transactie tussen [A] en [B] een privékarakter had en de auto al op die grond nimmer met pandrecht belast is geweest, zoals [A] ter afwering heeft aangevoerd, is onhoudbaar nu uit de stellingen van [A] geen andere conclusie kan volgen dan dat [B] de auto binnen een maand na diens aankoop met winst heeft doorverkocht. Dat deze transactie geen reële transactie zou betreffen, zoals Friesland Bank aanvoert, en de auto eigendom van [B] is gebleven, is echter niet door haar onderbouwd. Zo is niet gesteld dat deze auto is opgevoerd in de voorraadlijsten van [B]. Bij gebrek aan feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [B] na 1 april 2003 rechthebbende is gebleven, is het wettelijk vermoeden in onvoldoende mate ontzenuwd.
6.7.18. auto nr. 35; Jaguar XJS
[A] heeft aangevoerd dat zij deze auto op 8 augustus 2000 heeft gekocht van een neef van [B], de heer B.A. [B], en dat deze auto nimmer aan [B] of aan de vennootschap onder firma heeft toebehoord. Uit de door Friesland Bank overgelegde kentekenpapieren blijkt echter dat het kenteken van deze auto vanaf 10 augustus 2000 tot 28 april 2005 op naam van [B] is gesteld geweest. [A] heeft voorts erkend dat deze auto lange tijd bij [B] gestald heeft gestaan en dat deze auto voorkomt in het op 21 juni 2004 opgemaakte rapport van taxatie van de aan [B] toebehorende auto’s. [A] beroept zich weliswaar op een document waaruit zou blijken dat B.A. [B] deze auto op 8 augustus 2000 aan haar heeft verkocht doch [A] laat dan onverklaard waarom deze auto dan op 10 augustus 2000 op naam van [B] is gesteld. [A] stelt immers dat zij uiteindelijk de auto van B.A. [B] heeft gekocht nadat een beoogde ruil tussen [B] en B.A. [B] aangaande bouwmaterialen tegen deze auto niet is doorgegaan, terwijl de auto wel alvast op naam van [B] zou zijn gesteld. Het een is niet te rijmen met het ander. Nu [A] geen stukken heeft geproduceerd waaruit bijvoorbeeld kan blijken dat zij de koopprijs van Hfl. 32.500 op of omstreeks 8 augustus 2000 aan B.A. [B] heeft voldaan en/of de auto in haar voorraad heeft opgenomen, moet van een en ander, zulks in samenhang bezien met wat in r.o. 6.6. is overwogen, de conclusie zijn dat omtrent deze auto het wettelijk vermoeden zodanig is weerlegd dat [A] haar voorgewende eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen.
6.7.19. auto nr. 36; Austin Healey
Onomstreden is dat deze auto in het kader van de scheiding en deling van de vennootschap onder firma aan [B] is toegescheiden. [A] heeft echter aangevoerd dat zij op 17 maart 1999 deze auto met [B] heeft geruild voor drie andere auto’s, die voordien aan haar waren toegescheiden, te weten: Triumph TR6 (catalogusnr. 2, haar 26ste keus), Triumph Spitfire (catalogusnr. 97, haar 23ste keus) en Jaguar XJ12 (catalogusnr. 112, haar 75ste keus). Ter onderbouwing van deze stelling beroept [A] zich op een op 17 maart 1999 gedateerd document waarin een en ander is verwoord. Dat deze drie auto’s in de faillissementsboedel zijn aangetroffen, zoals [A] stelt, is niet door Friesland Bank bestreden. [A] heeft echter niet afdoende verklaard waarom deze auto na de ruil nog jaren bij [B] is gebleven. Een gesteld ruimtegebrek overtuigt niet nu [A] immers harerzijds drie auto’s in de ruil heeft betrokken. [A] heeft niets gesteld over wanneer zij de auto in haar boekhouding heeft opgenomen, wanneer het kenteken op haar naam zou zijn gesteld of wanneer de auto in haar pand is gestald. Die gelaten onduidelijkheid, gevoegd bij wat hier en in r.o. 6.6. is overwogen, levert een zodanige weerlegging op van het uit het bezit van deze auto volgende vermoeden dat [A] haar voorgegeven eigendomsrecht nader heeft te bewijzen.
6.7.20. Resumerend dient [A] nader bewijs te leveren van haar eigendomsrecht met betrekking tot de auto’s aangeduid met de nummers 1, 12, 16, 19, 24, 25, 28, 30, 35 en 36.
6.8. Friesland Bank heeft met betrekking tot de auto’s met de nummers 1 en 36 nog in het bijzonder aangevoerd dat [A], zo er al tussen haar en [B] een overeenkomst met betrekking tot die auto’s is gesloten, die auto’s niet voor de datum van het faillissement van [B] geleverd heeft gekregen zodat ingevolge het bepaalde in artikel 35 van de Faillissementswet de nadien plaatsgevonden levering geen effect toekomt en [A] geen eigenaar van die auto’s is geworden. Dat de levering - in de zin van bezitsverschaffing als bedoeld in artikel 3:90 lid 1 BW - van de auto’s niet voor 10 mei 2005, de datum waarop [B] in staat van faillissement is verklaard, heeft plaatsgevonden, is echter niet door Friesland Bank onderbouwd. [A] heeft immers bij dagvaarding onbestreden gesteld dat, nadat Friesland Bank op 10 mei 2005 verlof had verkregen voor het beslag tot afgifte op de auto’s, zij terstond alle auto’s die zich in de panden van [B] bevonden beslagen en de sloten van deze panden heeft doen vervangen. Het enkele feit dat deze twee auto’s nog tijdens de in opdracht van Friesland Bank uitgevoerde taxatie van de auto’s op 21 juni 2004 in één van de panden van [B] zijn aangetroffen, wettigt niet de conclusie dat de twee auto’s pas na het faillissement van [B] in het bezit van [A] zijn gebracht. Aan dit niet nader onderbouwde betoog gaat de rechtbank dan ook voorbij.
6.9. Friesland Bank heeft met betrekking tot de auto’s met de nummers 1, 28, 33, 35 en 36 nog in het bijzonder aangevoerd dat, zo [A] al als eigenaar van die auto’s zou kunnen worden aangemerkt, dat eigendomsrecht ingevolge het bepaalde in artikel 3:86 BW niet aan haar kan worden tegengeworpen.
6.9.1. Friesland Bank legt daaraan ten grondslag dat [A] wetenschap had van het pandrecht dat de op de auto’s rustte en daardoor niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt en dat de tussen [A] en [B] gestelde transacties niet kunnen worden gekwalificeerd als in handelsverkeer gebruikelijk. [A] heeft zowel het één als het ander bestreden.
6.9.2. Voor een geslaagd beroep op de in het tweede lid 2 van artikel 3:86 BW vervatte bescherming tegen een beperkt recht is onder meer vereist dat komt vast te staan dat sprake is van een geldige overdracht anders dan om niet, waarbij de verkrijger ten tijde van de bezitsverkrijging te goeder trouw is in de zin van artikel 3:11 BW.
6.9.3. Het voor - onder meer - de auto’s met nummers 1, 28, 35 en 36 van [A] verlangde nadere bewijs omtrent het door haar gepretendeerde eigendomsrecht van die auto’s sluit in het bewijs van een geldige rechtsgrond voor overdracht als bedoeld in artikel 3:84 BW. Zoals hiervoor in r.o. 6.7.17. is overwogen, is er onvoldoende aanleiding om aangaande auto met nummer 33 aan het bestaan van zo’n grond te twijfelen.
6.9.4. Het beroep van Friesland Bank op een bij [A] bestaande wetenschap over het op de auto’s van [B] rustende pandrecht van Friesland Bank sluit in dat [A] bij een verkoop en levering van (een) auto(‘s) door [B], welke verkoop beantwoordt aan een goede bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 3A sub 4b van de algemene voorwaarden (behorende bij de pandovereenkomst van Friesland Bank en [B]), erop mocht vertrouwen dat het aan die auto(‘s) klevende pandrecht van Friesland Bank zou eindigen. Bij het van [A] verlangde bewijs betreffende de hierbedoelde auto’s dient dan, gelet op het debat van partijen over een al dan niet aan [A] toekomende bescherming, tevens te worden betrokken de vraag of zij bij de verkrijging van deze auto’s een reële, in het handelsverkeer gebruikelijke tegenprestatie heeft verricht - en niet slechts in enigerlei zin - die beantwoordt aan de werkelijke waarde van de aan [A] overgedragen auto’s.
6.10. In afwachting van de van [A] verlangde bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
7. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
7.1. laat [A] toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat zij de rechthebbende is van de auto’s:
- auto nr. 1; Aston Martin DBS 6
- auto nr. 12; Triumph Herald
- auto nr. 16; Jaguar E-type
- auto nr. 19; Triumph TR6
- auto nr. 24; Austin Healey
- auto nr. 25; Triumph GT 6
- auto nr. 28; Triumph TR6
- auto nr. 30; Triumph TR6
- auto nr. 35; Jaguar XJS
- auto nr. 36; Austin Healey
7.2. laat [A] daarenboven toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat haar eigendomsrecht betreffende nummers 1, 28, 35 en 36 berust op een normale handelstransactie als bedoeld in r.o. 6.9.4.;
7.3. laat [A] daarenboven toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat zij bij de aankoop en levering van de auto met nummer 33 een reële, in het handelsverkeer gebruikelijke tegenprestatie heeft verricht, als bedoeld in r.o. 6.9.4.;
7.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 augustus 2008 voor uitlating door [A] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
7.5. bepaalt dat [A], indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
7.6. bepaalt dat [A], indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met oktober 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
7.7. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. W.F. Boele in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5,
7.8. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
7.9. houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Hulst, mr. W.F. Boele en mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2008.