Jurisprudentie
BH3129
Datum uitspraak2009-02-02
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/1847
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/1847
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser heeft beoogd te betogen dat verweerder zijn uitkering met verdere terugwerkende kracht dan tot 22 februari 2007 had moeten verhogen.
Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van een wet in formele zin zoals de WAO te beoordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, kunnen bepalingen uit de WAO niet worden getoetst aan bepalingen uit de Grondwet of aan algemene rechtsbeginselen. Dat het Schattingsbesluit geen wet in formele zin is doet niet af aan het feit dat de ingangsdatum van een eventuele verhoging van de WAO-uitkering is vastgelegd in artikel 34, vijfde lid, van de WAO.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten (zie met name de reactie van minister Donner in de algemene beraadslaging; Handelingen 2007-2008, 31106, nr. 26, Tweede Kamer, p. 2035) blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat als gevolg van de wetswijziging onderscheid binnen deze leeftijdsgroep optreedt. Nu het vaste rechtspraak is dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is of geacht moet worden te zijn verricht (zie CRvB 8 mei 2008, LJN: BD1956), ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om in het onderhavige geval de ingangsdatum uit artikel 34, vijfde lid, van de WAO buiten toepassing te laten. Bovendien is ook niet gebleken dat toepassing van dat artikellid dermate in strijd komt met het beginsel van willekeur dat zij op grond hiervan geen rechtsplicht meer kan zijn en achterwege moet blijven.
Het betoog van eiser treft derhalve dan ook geen doel.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1847
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 2 februari 2009
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door L.A.M. de Groot Heupner,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 maart 2008, uitgereikt door het UWV, kantoor Nijmegen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van 22 februari 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 oktober 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. G.H. de Haan, gecertificeerd register-arbeidsdeskundige. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel, werkzaam bij het UWV te Nijmegen.
3. Overwegingen
Eiser, geboren op 8 september 1957, is op 4 september 1996 uitgevallen uit zijn maatgevende arbeid als installatiemonteur in verband met rug- en duizeligheidsklachten. Tevens waren er visusklachten en was er sprake van slechthorendendheid. Per einde wachttijd is eiser een WAO-uitkering toegekend, aanvankelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% en vanaf mei 1999 op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Verweerder heeft met ingang van 12 maart 2006 eisers WAO-uitkering ingetrokken, hetgeen heeft plaatsgehad naar aanleiding van een beoordeling ingevolge artikel 34, vierde lid, van de WAO op basis van het “aangepaste" Schattingsbesluit (hierna: aSB), zoals dat met ingang van 1 oktober 2004 is gaan gelden. De daartegen gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld tegen deze laatste beslissing.
Aangezien eiser op 1 juli 2004 ouder dan 45 jaar was diende er ingevolge artikel 34, vijfde lid, van de WAO een herbeoordeling te volgen op grond van het “oude” Schattingsbesluit (hierna: oSB), zoals dat tot 1 oktober 2004 gold. Dit heeft geleid tot het thans bestreden besluit.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven.
Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Eiser heeft, gelet op zijn brief van 29 september 2008 en in samenhang gelezen met het verhandelde ter zitting, beoogd te betogen dat verweerder zijn uitkering met verdere terugwerkende kracht dan tot 22 februari 2007 had moeten verhogen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat met de inwerkingtreding van de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2007, 567) de ingangsdatum van een eventuele verhoging van de WAO-uitkering als gevolg van een herbeoordeling op basis van de oSB-criteria is vastgelegd in artikel 34, vijfde lid, van de WAO. Uit dit artikelonderdeel volgt dat verweerder personen uit de leeftijdsgroep van (op 1 juli 2004) 45-50 jarigen die zijn herbeoordeeld aan de hand van het aSB – zoals eiser - , opnieuw moet herbeoordelen, maar dan aan de hand van het tot 1 oktober 2004 geldende oSB. Deze herbeoordeling zal plaatsvinden per 22 februari 2007, te weten de datum van aantreden van het huidige kabinet.
Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van een wet in formele zin zoals de WAO te beoordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, kunnen bepalingen uit de WAO niet worden getoetst aan bepalingen uit de Grondwet of aan algemene rechtsbeginselen.
Dat het Schattingsbesluit geen wet in formele zin is doet niet af aan het feit dat de ingangsdatum van een eventuele verhoging van de WAO-uitkering is vastgelegd in artikel 34, vijfde lid, van de WAO.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten (zie met name de reactie van minister Donner in de algemene beraadslaging; Handelingen 2007-2008, 31106, nr. 26, Tweede Kamer, p. 2035) blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat als gevolg van de wetswijziging onderscheid binnen deze leeftijdsgroep optreedt. Nu het vaste rechtspraak is dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is of geacht moet worden te zijn verricht (zie CRvB 8 mei 2008, LJN: BD1956), ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om in het onderhavige geval de ingangsdatum uit artikel 34, vijfde lid, van de WAO buiten toepassing te laten. Bovendien is ook niet gebleken dat toepassing van dat artikellid dermate in strijd komt met het beginsel van willekeur dat zij op grond hiervan geen rechtsplicht meer kan zijn en achterwege moet blijven.
Het betoog van eiser treft derhalve dan ook geen doel.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij verdergaand beperkt had moeten worden geacht dan door verweerder is aangenomen.
Verweerder heeft zijn standpunt aangaande de medische beperkingen doen steunen op de rapporten van de verzekeringsarts T.H.J. Lahaije van 20 september 2007 en de bezwaarverzekeringsarts M. Carere van 11 februari 2008, waarin de uitkomst van het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek is neergelegd.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de juistheid daarvan en heeft dusdoende op goede gronden en terecht geoordeeld dat per datum in geding geen medisch objectiveerbare gronden aanwezig waren voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke tot uitdrukking zijn gebracht in de voor eiser opgestelde Functionele MogelijkhedenLijst (FML). Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 11 februari 2008 uitvoerig de bezwaren van eiser en de in het dossier bevindende medische stukken weergegeven. Bij haar heroverweging heeft zij het rapport van de verzekeringsarts Lahaije, de – in het kader van een eerdere beoordeling opgemaakte - rapporten van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 30 maart 2006 en 8 mei 2006, alsmede de voorhanden medische stukken betrokken. Niet gebleken is dat de bezwaarverzekeringsarts relevante aspecten van eisers gezondheidstoestand heeft gemist. In dit verband is van belang dat hetgeen eiser met betrekking tot zijn beperkingen naar voren brengt niet wordt onderbouwd met schriftelijke medische gegevens.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.
In het kader van het arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), samensteller metaalwaren (sbc-code 264140) en chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie en chauffeur bijzonder vervoer niet passend zijn omdat in deze functies niet voldoende rekening is gehouden met de door verzekeringsarts vastgestelde beperking op het aspect ‘zien’.
De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de geduide functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) niet voor eiser geschikt te achten is. Blijkens de verkorte functieomschrijving is het doel van deze functie aan de hand van werkkaarten, instructiebladen, stuklijsten en tekeningen het assembleren van producten waarbij een product gemiddeld uit 40 componenten bestaat. Het assembleren beslaat circa 90% van de werkzaamheden. Blijkens de FML is eiser op het aspect ‘zien’ als volgt beperkt bevonden: ‘Er zijn problemen met het intensieve gebruik van ogen, het lezen van kleine letters, lange teksten, het schrijven van teksten, meer dan incidenteel beeldscherm werk, precisie werkzaamheden, veelvuldig wisselen van licht naar donker en donker naar licht’ en op het aspect ‘handgrepen’ als volgt beperkt bevonden: ‘Nauwkeurige sturing vereist’. Bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot heeft in haar rapport van 14 oktober 2008 beide overschrijdingen als volgt gemotiveerd: ‘Er zijn grove handelingen, maar ook kleine (nauwkeuriger) handelingen, bijvoorbeeld het werken met schroefjes, draadjes’ en ‘Ongeveer de helft van de handelingen vergt enige precisie, maar beslist niet op het minuscule niveau van borduren of printplatenmontage’. Dat de bezwaarverzekeringsarts de functie heeft geaccordeerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu dit een ontoelaatbare relativering van de FML met zich brengt.
Ten aanzien van de geduide functie chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101) volgt de rechtbank eisers standpunt niet. Het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot van 14 oktober 2008 heeft de rechtbank voldoende inzicht geboden in, alsmede voldoende mogelijkheid tot toetsing verschaft van de grondslag van verweerders conclusie dat de geduide functie chauffeur bijzonder vervoer als passend kan worden aangemerkt. Niet gebleken is dat deze geduide functie de door de rechtbank onderschreven belastbaarheid van eiser overschrijdt.
Vastgesteld wordt dat thans onvoldoende overige functies resteren die voor de schatting gebruikt kunnen worden. Verweerder voldoet daarmee niet langer aan het schattingsvereiste van tenminste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit een toereikende arbeidskundige grondslag ontbeert.
Eiser stelt voorts dat het maatmanloon ten aanzien van de indexering en reisuren onjuist is vastgesteld.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 21 oktober 2008 aangaande indexering van het maatmanloon erkend dat het maatmanloon in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot van 14 oktober 2008 onjuist was vastgesteld. Met betrekking tot de reisurenvergoeding overweegt de rechtbank dat, daargelaten of deze in casu in het maatmanloon dient te worden meegenomen, het aannemelijk is dat de in de gehele referteperiode genoten reisurenvergoeding slechts betrekking had op 3,5 uur, gelet op het door eiser ter zitting overgelegde besluit van 30 september 1997.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit doel treffen. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. I. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 2 februari 2009