
Jurisprudentie
BH2363
Datum uitspraak2009-01-09
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/714 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/714 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Ziekte van Crohn. Juistheid medische beperkingen. Specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving, namelijk snel en makkelijk toegang tot een WC. Duidelijk dient te zijn dat appellant zijn werkplek hiervoor moet kunnen verlaten. Bij de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie is niet duidelijk of betrokkene productieproces kan verlaten voor WC-bezoek. Er resteren onvoldoende functies.
Uitspraak
07/714 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2006, 06/3129 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens van 21 mei 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Appellant, werkzaam als agrarisch medewerker, is op 19 juli 1999 uitgevallen vanwege de ziekte van Crohn. Met ingang van 17 juli 2000 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.1. Verzekeringsarts G. Karatas heeft appellant onderzocht in verband met een herbeoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit. In zijn rapportage van 19 juli 2005 heeft hij aangegeven dat de ziekte van appellant wordt gekenmerkt door een wisselend infectiebeeld, waaraan vermoeidheid en frequente stoelgang zijn verbonden. Sinds de laatste beoordeling is er sprake van een stabieler klinisch beeld. Appellant wordt door de verzekeringsarts in staat geacht werkzaamheden te verrichten, mits deze voldoen aan de volgende randvoorwaarden: geen forse fysieke inspanning, snel en makkelijk te bereiken sanitaire voorziening en regelmogelijkheid om taken te kunnen uitvoeren met rust. Er is een urenbeperking van 20 uur vastgesteld. In de zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) is onder onderdeel 3.10 opgenomen dat er specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving gelden, namelijk snel en makkelijk toegang tot een WC.
1.2.2. Arbeidsdeskundige A. van Dam heeft in verband met de voor de berekening van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid te selecteren functies nader overleg met de verzekeringsarts gevoerd in verband met het gebruikmaken van het toilet. Daaruit is naar voren gekomen dat een toilet zich op dezelfde verdieping dient te bevinden als waar appellant zijn werkzaamheden uitvoert en tot 20 meter van hem vandaan kan zijn.
1.3. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 13 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij een brief van 21 november 2005 van zijn behandelend internist M. Schrijver, verbonden aan het Ziekenhuis Bronovo te 's-Gravenhage, overgelegd waarin is vermeld dat hij appellant op 2 augustus 2005 heeft gezien met klachten over frequente, waterdunne diarree met bloed- en slijmbijmenging en buikpijnklachten. Deze klachten zijn het meest uitgesproken bij stress. De colonscopie toonde een beeld dat past bij een ernstige Crohnse colitis. Pas eind oktober was er sprake van een duidelijke verbetering, toen was er sprake van twee tot driemaal daags faeces van normale consistentie met slechts incidenteel wat bloed- en slijmverlies.
1.4.2. Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft in zijn rapportage van 7 december 2005 aangegeven dat vanwege de actieve opleving van de ziekte, die eind oktober 2005 tot rust kwam, de geduide beperkingen eerst medio 14 november 2005 van toepassing worden geacht.
1.4.3. Bezwaararbeidsdeskundige F. Swart heeft nader overleg gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn met betrekking tot het toiletbezoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft onderschreven dat appellant snel en gemakkelijk toegang moet hebben tot een toilet. Daaraan is echter toegevoegd dat niet vereist is dat een toilet zich niet verder dan 20 meter van de werkplek en op dezelfde verdieping bevindt. Nabijheid zoals die op werkplekken algemeen gebruikelijk is wordt door de bezwaarverzekeringsarts voldoende geacht.
1.5. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het Uwv appellants bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de uitkering eerst met ingang van 14 november 2005 is verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.6. In beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Van Duijn in zijn rapportage van 23 juni 2006 naar voren gebracht dat uit de informatie van appellants internist blijkt dat het beeld minder ernstig is dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. Dat er een toilet in de werkomgeving van appellant dient te zijn blijft van toepassing, echter locatie daarvan binnen zeer korte afstand acht hij niet noodzakelijk. Een loopafstand van 5 minuten acht hij adequaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 februari 2006, het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen medische stukken in geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen en dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat de voor eiser geldende beperkingen niet juist zijn vastgesteld.Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant op 14 november 2005 in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat voor de ziekte kenmerkend is dat goede perioden worden afgewisseld met slechte perioden. Er is sprake van langdurige perioden met meer klachten vanwege ontstekingsprocessen. Daarnaast is miskend dat de klachten verergeren bij stress en lichamelijke inspanning. De FML is volgens appellant niet goed ingevuld, omdat de randvoorwaarde dat er sprake moet zijn van regelmogelijkheden om zijn werkzaamheden met rust te kunnen uitvoeren niet in de FML is opgenomen. De functies betreffen productiefuncties waarbij het werk mede wordt bepaald door lopende band en/of productie-eisen, hetgeen het uitvoeren van taken met rust bemoeilijkt. Voorts is erop gewezen dat uit de functieomschrijvingen van de geselecteerde functies niet blijkt dat er op dezelfde verdieping en op een afstand van ongeveer 20 meter een toiletruimte aanwezig is en dat er in 2 functies sprake is van het dragen van beschermende middelen, hetgeen aan het snel naar het toilet gaan in de weg staat. Tenslotte is aangegeven dat er sprake is van bepaalde handelingen in de functies, zoals reiken en buigen, die drukverhogend op de buikstreek werken en de stoelgang in gang kunnen doen zetten.
3.2. De bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens heeft in zijn rapportage van 21 mei 2007 alle signaleringen toegelicht. Ook heeft hij ten aanzien van het toiletbezoek nog overleg gevoerd met bezwaarverzekeringsarts Van Duijn. Daarbij is aan de orde gekomen of appellant in staat geacht mag worden productiewerk te doen. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de noodzaak van toiletbezoek beperkt is tot circa 2 à 3 keer per dag. Met een urenbeperking tot 4 uur op een dag, is de kans dat de noodzaak van toiletbezoek plaatsvindt tijdens werktijd zeer gering. Mocht er toch een noodzaak van toiletbezoek zijn, dan mag in redelijkheid van de werkgever verwacht worden dat daarvoor een faciliteit gecreëerd wordt zodat appellant zijn werk even kan onderbreken.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het besluit ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, aanwijzingen voor het meer beperkt zijn van appellant dan is aangenomen door het Uwv. Er is geen sprake van medische informatie op grond waarvan aangenomen kan worden dat hij meer beperkingen heeft.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit stelt de Raad vast dat het Uwv drie functies heeft geselecteerd om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te bepalen, die alle productiefuncties betreffen, de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 111172), de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en de functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180).
4.4. De Raad gaat, gelet op de aard van de ziekte van appellant en de in verband daarmee in de FML opgenomen voorwaarde dat appellant snel en gemakkelijk toegang tot het toilet moet hebben, ervan uit dat toegang tot het toilet steeds mogelijk moet zijn. Duidelijk dient te zijn dat appellant zijn werkplek hiervoor moet kunnen verlaten. De algemene formulering van het Uwv dat de werkgever daar faciliteiten voor moet creëren is naar het oordeel van de Raad niet voldoende.
4.5. In de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie wordt blijkens de functiebeschrijving met een aantal collega's aan een afwerklijn van een diepvriesbanketproductiebedrijf gewerkt. Er wordt gedurende ongeveer twee uur alleen of met enkele collega's aan één van de deeltaken gewerkt, waarna wordt gerouleerd. Dit komt ook terug in de belasting op de onderdelen zitten en staan: tijdens werkuren 1 maal ongeveer 2 uren achtereen. Uit de functiebeschrijving wordt niet duidelijk dat een werknemer inderdaad de lijn kan verlaten indien toiletbezoek nodig is. Door de (bezwaar)arbeidsdeskundige is niet gemotiveerd in hoeverre er in deze functie sprake is van een snelle en gemakkelijke toegang tot het toilet. Hierdoor is niet duidelijk of deze functie voor appellant geschikt is en dient deze functie te vervallen.
4.6. In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, is bepaald dat de schatting dient te berusten op ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Bij het vervallen van de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie resteren slechts twee functies. Hierdoor wordt niet aan de eisen van het Schattingsbesluit voldaan.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens een onvoldoende arbeidskundige grondslag. De namens appellant aangevoerde overige gronden behoeven geen bespreking meer.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, er termen zijn om renteschade te vergoeden.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Raad van bestuur van het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 3,- aan reiskosten in beroep en op € 17,50 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1308,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1308,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.J.A. Reinders.
JL