
Jurisprudentie
BH2301
Datum uitspraak2008-12-23
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3969 WWB + 07/4737 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3969 WWB + 07/4737 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering bijstand. Handel in auto's. Schending inlichtingenverplichting. Tijdvak van beoordeling: niet gezegd kan worden dat over september 2003 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak
07/3969 WWB
07/4737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2007, 07/475 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 juli 2007 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 25 juni 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de kentekenregistratie van de Dienst wegverkeer (RDW), waaruit bleek dat over een half jaar gezien meerdere auto’s op naam van appellant hebben gestaan, heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2006. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 12 juni 2006 de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over september 2002, september 2003 alsmede over de periode van februari tot en met september 2004 (met uitzondering van de maand augustus) en de gemaakte kosten van bijstand over die tijdvakken tot een bedrag van € 12.759,05 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2006 deels gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand over de maand maart 2004 niet wordt ingetrokken en teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden waarin de niet opgegeven auto’s zijn verkocht niet meer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 10 januari 2007 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de maand september 2002 en het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij - voor zover van belang - overwogen dat in 2002 één auto op naam van appellant heeft gestaan, dat het een oude auto betrof, te weten een Fiat Uno uit 1987, welke appellant in september 2002 van de hand heeft gedaan en dat die auto blijkens de rapportage van 10 februari 2006 naar het sloopbedrijf is gegaan. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat appellant uit de verkoop van deze auto een wezenlijk geldelijk voordeel heeft genoten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij met betrekking tot de overige periodes in geding heeft geoordeeld dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 juli 2007 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen. In dat besluit heeft het College de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant over de maanden september 2002 en maart 2004 teniet gedaan en het totaal van appellant terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 8.369,86. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de maanden hier (nog) in geding zes auto’s op naam van appellant hebben gestaan. Deze kentekens stonden merendeels gedurende korte tijd, soms niet langer dan één dag, op naam van appellant. Uit de registratie blijkt dat het om auto’s gaat die gemiddeld ouder dan tien jaar zijn en aan derden zijn overgedragen, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Appellant heeft daarvan aan het College geen mededeling gedaan.
5.2. Appellant betwist niet dat hij geen melding heeft gemaakt van de auto’s hier in geding maar stelt zich op het standpunt dat hij van die auto’s geen melding behoefde te maken. In dit verband heeft hij erop gewezen dat ingevolge het beleid van het College een auto slechts tot het vermogen wordt gerekend indien deze nog geen zeven jaar oud is dan wel een waarde vertegenwoordigt van meer dan € 1.400,--. Nu het College de auto’s die op naam van appellant hebben gestaan kennelijk niet tot het in aanmerking te nemen vermogen heeft gerekend, gold volgens appellant met betrekking tot deze auto’s ook geen meldingsplicht.
5.3. De Raad kan appellant in die zienswijze niet volgen. Naar het oordeel van de Raad moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economische verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Voor zover bij appellant nog enige twijfel zou hebben bestaan over de relevantie van het autobezit en/of de door hem ter zake ontplooide activiteiten, had het op zijn weg gelegen om het College tijdig over een en ander in te lichten, waarna het aan het College zou zijn geweest de gevolgen voor de bijstandsverlening te beoordelen. Door van het autobezit en die activiteiten/transacties geen melding te maken, is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen.
5.4. De Raad onderschrijft voorts de conclusie van de rechtbank dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting en het volledig ontbreken van verifieerbare gegevens uit administratie of boekhouding inzake de verkoop van auto’s het recht op (aanvullende) bijstand van appellant over de transactiemaanden februari, april, mei, juli en september 2004 niet is vast te stellen.
5.5. Ook ten aanzien van de verkoop van een auto door appellant in september 2003 is sprake van schending van de inlichtingenverplichting, maar anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat over die maand als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit het rapport van 10 februari 2006 blijkt dat die auto door appellant langdurig is gebruikt zonder dat gelijktijdig een andere auto, daargelaten een - te verwaarlozen - overloop van 3 dagen met de sloopauto in september 2002, op zijn naam heeft gestaan en dat het een zeer oude auto betrof, te weten een Renault 5 uit 1985. Het komt de Raad onwaarschijnlijk voor dat appellant uit de verkoop van deze auto een relevant geldelijk voordeel heeft genoten.
5.6. Uit hetgeen onder 5.3 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het College, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, slechts bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de maanden februari, april, mei, juli en september 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
5.7. Nu de besluitvorming ter zake van de intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 10 januari 2007 op die grond ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Naar de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken moet een terugvorderingsbesluit immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit van executoriale titel oplevert.
5.8. Gelet op hetgeen onder 5.6 en 5.7 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de maanden februari, april, mei, juli en september 2004 en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ter zake van de terugvordering met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.9. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende steun voor de juistheid van de stelling dat het College met betrekking tot de premie ingevolge de Ziekenfondswet gehouden is eerst tot verrekening over te gaan.
5.10. Het voorgaande leidt er tevens toe dat aan het onder 4 genoemde besluit van 9 juli 2007 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
5.11. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 januari 2007 met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de maanden februari, april, mei, juli en september 2004;
Vernietigt het besluit van 9 juli 2007;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
IJ