Jurisprudentie
BH2274
Datum uitspraak2009-01-27
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5278 WWB + 07/5280 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5278 WWB + 07/5280 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzingen (herhaalde) aanvragen. Niet woonachtig op het opgegeven adres. Appellante heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd.
Uitspraak
07/5278 WWB
07/5280 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2007, 06/2595 en 06/8826 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College).
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 16 december 2008, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft zich op 3 oktober 2005 voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Op 5 december 2005 heeft zij een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft zij als woonadres [adres 1] te Den Haag opgegeven. Omdat er twijfels bestonden over haar woon- en leefsituatie hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (hierna: Dienst SZW) op 6 januari 2006, een huisbezoek afgelegd op het adres dat appellante had opgegeven. Zij hebben daarbij appellante niet thuis aangetroffen en een zogenoemd registratieformulier in haar brievenbus gedeponeerd met het verzoek op maandag 9 januari 2006 telefonisch contact op te nemen met de Dienst SZW. Aan dit verzoek heeft appellante geen gevolg gegeven. Bij besluit van 12 januari 2006 is de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 maart 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft aan besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante, door niet te reageren op het verzoek contact op te nemen met de Dienst SZW en geen bewijs over te leggen van haar gestelde verblijf in Groningen gedurende de periode van 6 tot en met 13 januari 2006, niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB), waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het daartegen namens appellante ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak 06/2595 ongegrond verklaard.
1.3. Op 23 januari 2006 heeft appellante zich weer gemeld bij het CWI voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Daarbij heeft zij opnieuw het adres [adres 1] als woonadres opgegeven. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de Dienst SZW op 9 maart 2006 een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven woonadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 9 maart 2006 en zijn aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2006 de aanvraag van appellante af te wijzen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 mei 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres. Omdat appellante haar feitelijke verblijfplaats niet bekend heeft gemaakt, heeft zij niet alle voor de verlening van bijstand van belang zijnde informatie verstrekt en kan haar recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juni 2006, 06/3806 en 06/4440 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van de Raad van 4 september 2007, LJN BB3874, bevestigd.
1.4. Op 11 april 2006 heeft appellante zich voor de derde maal tot het CWI gewend voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Op 18 april 2006 heeft zij deze aanvraag ingediend en daarbij wederom het adres [adres 1] als woonadres opgegeven. Bij het besluit van 8 mei 2006 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Na gemaakt bezwaar heeft het College bij besluit van 23 oktober 2006 (hierna: besluit 2) de afwijzing van de aanvraag van 18 april 2006 gehandhaafd onder wijziging van de grondslag. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de afwijzingsgrond van de eerdere aanvragen van 5 december 2005 en 9 maart 2006, op de weg van appellante had gelegen om aannemelijk te maken dat er sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden die wel tot het toekennen van bijstand had moeten leiden. Nu appellante dit niet heeft gedaan en heeft verklaard dat haar situatie onveranderd is, is het College van mening dat appellante nog steeds niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres 1]. Hiermee heeft zij niet voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB, zodat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het namens appellante ingestelde beroep tegen besluit 2 is bij de aangevallen uitspraak 06/8826 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
3.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Aangevallen uitspraak 06/2595.
3.3. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat haar niet verweten kan worden dat zij opzettelijk de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Appellante heeft telkens de juiste adressen doorgegeven aan de Dienst SZW. Zij verbleef van 6 tot en met 13 januari 2006 bij familie in Groningen vanwege het Offerfeest. De termijn waarbinnen zij de door het College gevraagde informatie had moeten leveren was dan ook onredelijk kort. Voorts woonde zij vóór 1 december 2005 niet op de [adres 1] maar op het adres [adres 2] en had het College ook moeten onderzoeken hoe de woonsituatie in deze periode was.
3.4. Dit betoog slaagt niet. Hoewel de periode tussen vrijdag 6 januari 2006 en maandag 9 januari 2006 kort te noemen is, acht de Raad de door het College gegeven reactietermijn in de gegeven situatie niet onredelijk. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het College, nadat appellante op 9 januari 2006 geen contact met de Dienst SZW had opgenomen, tot 12 januari 2006 heeft gewacht alvorens te beslissen, zodat zij in gelegenheid was ook na 9 januari 2006 nog contact met de Dienst SZW op te nemen, hetgeen niet is gebeurd. Daargelaten dat appellante in geval van de door haar gestelde afwezigheid een voorziening had kunnen en moeten treffen voor de in die periode op haar adres bezorgde poststukken, heeft zij noch in bezwaar noch in beroep en hoger beroep haar stelling dat zij gedurende de periode van 6 tot en met 13 januari 2006 in Groningen heeft verbleven op verifieerbare wijze onderbouwd. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonde en dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke verblijfplaats. De omstandigheid dat appellante vóór 1 december 2005 op het adres Ruijdaelstraat 112 stond ingeschreven maakt dit niet anders, reeds omdat appellante ten tijde van de melding bij het CWI niet daar stond ingeschreven maar op nog een ander adres, te weten Nunspeetlaan 203. Het College heeft de aanvraag om bijstand terecht afgewezen en de rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Aangevallen uitspraak 06/8892.
3.5. Appellante heeft betoogd dat de in april 2006 ingediende aanvraag een nieuwe aanvraag betreft en dat het College deze aanvraag opnieuw inhoudelijk had dienen te boordelen. De enkele omstandigheid dat is vastgesteld dat zij op 9 maart 2006 niet op het opgegeven adres heeft gewoond, brengt niet mee dat zij nadien niet alsnog daar is gaan wonen. Er had opnieuw onderzoek naar de woonsituatie moeten worden gedaan.
3.6. Ook dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie de uitspraak van 2 december 2003, LJN AP1786, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin, dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
3.7. Bij het onder 1.3 genoemde besluit van 9 maart 2006 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand, omdat appellante onvoldoende duidelijkheid had verstrekt over haar feitelijke verblijfplaats en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit besluit is, gelet op de uitspraak van de Raad van 4 september 2007, LJN BB3874 in rechte onaantastbaar geworden. De Raad neemt dan ook als vaststaand aan dat appellante ten tijde van het besluit van 9 maart 2006 niet op het adres [adres 1] woonde. Nu appellante bij haar nieuwe aanvraag van 18 april 2006 wederom het adres [adres 1] als woonadres heeft opgegeven en geen objectief verifieerbare gegevens heeft overgelegd die er op wijzen dat zij op dat moment haar hoofdverblijf wel op het door haar opgegeven adres had - integendeel heeft verklaard dat haar situatie ongewijzigd was - heeft het College terecht aangenomen dat zich geen zodanig relevante wijzigingen hebben voorgedaan dat in vergelijking met de situatie in maart 2006, bij de aanvraag van 18 april 2006 wel voldoende duidelijkheid over haar verblijfplaats bestond. Het College heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante nog steeds niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
3.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
EK