
Jurisprudentie
BH2092
Datum uitspraak2009-01-06
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/24 WWB + 08/25 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/24 WWB + 08/25 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering bijstand. Er zijn onvoldoende gegevens voorhanden om te kunnen vaststellen dat appellanten hun werkzaamheden op de markt in Hamont en de hieruit voortvloeiende inkomsten hebben verzwegen. Verklaring van marktorganisator is niet in een ondertekend ambtsedig opgemaakt proces-verbaal opgenomen. Verklaring wordt op geen enkele wijze ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen. De markt houdt zelf geen administratie bij. Schadevergoeding en proceskostenveroordeling.
Uitspraak
08/24 WWB
08/25 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 november 2007, 07/1216 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nrs. 07/3600 WWB en 07/3601 WWB, plaatsgevonden op 24 november 2008. Zoals tevoren aangekondigd zijn appellanten niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen in de uitspraak tussen partijen met nrs. 07/3600 WWB en 07/3601 WWB onder 1 tot en met 1.2 is overwogen. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een sociale rechercheur in opleiding, neergelegd in een rapport van 28 april 2006, heeft het College, voor zover in dit geding van belang, bij besluit van 29 mei 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 februari 2006 herzien (lees: ingetrokken). Daarbij zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 tot een bedrag van € 14.967,17 bruto alsmede over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 tot een bedrag van € 2.777,83 bruto van beide appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 december 2005 tot en met 2 februari 2006 niet in aanmerking wordt genomen bij de intrekking en de terugvordering.
1.4. Aan zijn besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 op de markt in Hamont te België hebben gestaan en dat appellant vanaf 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 op de naar Overpelt verplaatste markt heeft gestaan, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstand een belastend besluit is, waarbij het op de weg van het College ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de last rust te bewijzen dat appellant niet de juiste informatie over zijn werkzaamheden en inkomsten heeft verstrekt.
4.2. De Raad is - in tegenstelling tot de rechtbank - met appellanten van oordeel dat het College met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 hierin niet is geslaagd. Het standpunt van het College dat appellanten in deze periode op de markt in Hamont hebben gestaan vindt, naar het oordeel van de Raad, onvoldoende steun in de onderzoeksbevindingen. Hierbij acht de Raad het met name van belang dat de op 19 maart 2006 afgelegde verklaring van marktorganisator J. Kluitmans (hierna: Kluitmans) de enige uit het onderzoek is waarin wordt vermeld dat appellanten (vrijwel wekelijks) in Hamont op de markt hebben gestaan. Nog daargelaten dat niet blijkt uit welke wetenschap Kluitmans dit heeft verklaard en dat deze verklaring niet in een door Kluitmans ondertekend ambtsedig opgemaakt proces-verbaal is opgenomen, wordt deze verklaring op geen enkele wijze ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen. Daarbij acht de Raad nog van belang dat Kluitmans in zijn eerdere tijdens het onderzoek afgelegde verklaring op 24 februari 2006 geen melding heeft gemaakt op de aanwezigheid van appellanten op de markt in Hamont en dat hij in dat gesprek heeft meegedeeld dat de markt zelf geen administratie bijhoudt.
4.3. Het onder 4.2 overwogene betekent dat onvoldoende concrete gegevens voorhanden zijn om te kunnen vaststellen dat appellanten hun werkzaamheden op de markt in Hamont en de hieruit voortvloeiende inkomsten hebben verzwegen. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat er onvoldoende feitelijke grondslag is om over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 schending van de wettelijke inlichtingenverplichting aan te nemen. Gegeven dit oordeel was het College niet bevoegd de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Dit heeft tot gevolg dat niet aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College niet bevoegd was de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 14.967,17 bruto van appellanten terug te vorderen.
4.4. Betreffende de periode van 8 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van het College dat appellant op de markt in Overpelt werkzaamheden heeft ontplooid voldoende rechtvaardiging vindt in het onderzoeksrapport van 28 april 2006. Hierbij acht de Raad van belang dat appellant bij twee willekeurige waarnemingen verkopend vanuit de op naam van zijn zoon staande marktkraam is aangetroffen en dat appellant zelf heeft verklaard dat hij in deze periode op drie zondagen aanwezig is geweest op de markt. Het door appellant aangevoerde dat zijn aanwezigheid op de markt uitsluitend tot doel had zijn zoon te bezoeken en dat hij slechts zeer incidenteel vanuit zijn kraam spullen verkocht, heeft appellant onvoldoende onderbouwd. De door appellant ontplooide activiteiten op de markt moeten aangemerkt worden als op geld waardeerbare activiteiten waarvan melding aan het College gemaakt had moeten worden. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 2 februari 2006 en van beide appellanten over de periode van 3 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 niet (meer) vast te stellen, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat het recht op bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de onder 4.4 genoemde perioden in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand over deze periode van appellant terug te vorderen en de kosten van bijstand over de periode van 3 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 ook van appellante terug te vorderen. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. De Raad ziet geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.5 heeft overwogen volgt dat het besluit van 22 februari 2007 niet in stand kan blijven, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 en op de terugvordering over die periode tot een bedrag van € 14.967,17. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 wegens strijd met de wet gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen.
4.7. Het door appellanten gedane verzoek om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Op de gemeente rust de verplichting de wettelijke rente over de niet tijdig uitbetaalde bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop de wettelijke rente is verschuldigd wordt gesteld op 1 maart 2005, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente dient alsnog te worden uitbetaald tot de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.8. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze worden begroot op € 322,-- voor elke procedure afzonderlijk wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 februari 2007, voor zover dit de intrekking en de terugvordering betreft over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005;
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 4.7 van deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het College de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
OA