Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1973

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers270682 / HA ZA 06-2854
Statusgepubliceerd


Indicatie

hoofdelijke aansprakelijkheid, rekening-courantverhouding, en/of-rekening, reeds bestaande schuld, dwaling, zorgplicht bank.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 270682 / HA ZA 06-2854 Uitspraak: 31 december 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres, advocaat mr. J. Verbeeke te Rotterdam, - tegen - [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. A.W. Dolphijn te Rotterdam. Partijen worden hierna aangeduid als "ABN AMRO" respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 10 oktober 2006 en de door ABN AMRO overgelegde producties; - conclusie van antwoord, met productie; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 24 januari 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 april 2007; - de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door ABN AMRO bij brief van 21 maart 2007 overgelegde producties; - akte hervatting procedure aan de zijde van [gedaagde]; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek; - akte aan de zijde van ABN AMRO; - akte aan de zijde van [gedaagde]. 1.2 Op 16 juli 2007 heeft mr. J.M. Karstens – de oorspronkelijk procureur van gedaagde – de hoedanigheid van procureur verloren, zodat de procedure van rechtswege is geschorst. Op 19 september 2007 heeft mr. A.W. Dolphijn zich gesteld als procureur aan de zijde van [gedaagde]. Op diens verzoek en met toestemming van mr. J. Verbeeke namens ABN AMRO is de procedure hervat. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast: 2.1 [gedaagde] en [persoon 1] (hierna [persoon 1]) hebben op 14 oktober 2003 een schriftelijk stuk (hierna: de overeenkomst) getekend, met – voor zover van belang – de volgende inhoud: (…) Rekeninghouders a. [gedaagde] (…) b. [persoon 1] (…) (…) De Rekeninghouders verzoeken [ABN AMRO] om, op de voorwaarden zoals hieronder aangegeven, een of meer gemeenschappelijke [Rekeningen] te openen als volgt: (…) rekeningnr(s); [rekening 1], [rekening 2], [rekening 3], (…) 7. Iedere rekeninghouder is hoofdelijk aansprakelijk voor al hetgeen de Bank, uit welken hoofde ook, waaronder debetstanden en kredieten volgens haar boeken ter zake van elke Rekening te vorderen mocht hebben. (…) 11. Op de Rekening zijn de Algemene Voorwaarden van de Bank (…)van toepassing. De Rekeninghouders verklaren deze voorwaarden ontvangen te hebben.” 2.2 Ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst bedroeg het saldo van de rekening met nummer [rekening 2] (hierna: [rekening 2]) € 11.893,94 debet. 2.3 Artikel 21 van de Algemene Voorwaarden van ABN AMRO luidt, voor zover relevant, als volgt: “Indien de cliënt na ingebrekestelling tekortschiet in de nakoming van enige verplichting jegens de bank, is de bank bevoegd haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar te maken. Zodanige opzegging dient schriftelijk te geschieden en de reden van de opzegging te vermelden.” 2.4 [gedaagde] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) zijn woonachtig op hetzelfde adres. 2.5 ABN AMRO heeft op 6 januari 2006 een executoriale titel verkregen tegen [persoon 1] ter zake de onder 2.2 vermelde debetstand, op grond waarvan [persoon 1] meerdere betalingen heeft verricht. 3 De vordering De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.033,98 met rente en kosten. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft ABN AMRO aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 ABN AMRO heeft met [gedaagde] en [persoon 1] op 14 oktober 2003 een overeenkomst gesloten, krachtens welke [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor een drietal gezamenlijke rekeningen met nummers [rekening 1], [rekening 2] en [rekening 3]. 3.2 [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting jegens ABN AMRO om een ontstaan tekort op voornoemde rekeningen aan te zuiveren. Nu deze ongeoorloofde debetstand – ondanks herhaalde aanmaningen alsmede ingebrekestelling – niet door [gedaagde] is aangezuiverd, heeft ABN AMRO de debetstand conform de algemene voorwaarden ineens en geheel opeisbaar gesteld. De hoogte van deze debetstand bedraagt € 14.690,46. 3.3 Op grond van de algemene voorwaarden is [gedaagde] aan ABN AMRO een debetrente verschuldigd van 19% per jaar. De door [gedaagde] tot en met 7 september 2006 verschuldigde rente bedraagt € 6.440,70. 3.4 Ter inning van haar vordering op [gedaagde] heeft ABN AMRO buitengerechtelijke kosten gemaakt, ten bedrage van € 952,--, welk bedrag redelijk is. Op grond van de algemene voorwaarden komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Subsidiair maakt ABN AMRO aanspraak op voornoemd bedrag op grond van artikel 6:95 juncto 6:96 lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). 3.5 De heer [persoon 1] heeft aan ABN AMRO een bedrag van € 3.049,18 in mindering op de vordering voldaan. 4 Het verweer Het verweer strekt tot vernietiging van de overeenkomst tussen ABN AMRO en [gedaagde] en afwijzing van de vordering, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding, alsmede de nakosten één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd: 4.1 De Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK) is van toepassing op de overeenkomst. Ingevolge artikel 3:40 BW is de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling, nu ABN AMRO ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 9 WCK. De overeenkomst is voorts vernietigbaar, nu [gedaagde] nimmer een afschrift van de overeenkomst heeft ontvangen als bedoeld in artikel 30 lid 2 WCK. 4.2 ABN AMRO heeft ten aanzien van financiële producten die zij als professionele financiële instelling aanbiedt aan consumenten een bijzondere zorgplicht. Zij had voor het voldoen aan haar bijzondere zorgplicht, althans aan haar onderzoeks- en/of mededelingsplicht: - Onderzoek behoren te doen naar de financiële positie van [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst, althans haar draagkracht behoren te toetsen en - [gedaagde] behoren te informeren, althans te waarschuwen, althans te behoeden voor de verplichtingen die zij op zich nam met het tekenen van de overeenkomst in kwestie. ABN AMRO heeft niet voldaan aan deze onderzoeks- en/of mededelingsplicht. Indien ABN AMRO dit wel had gedaan en [gedaagde] geweten had dat zij hoofdelijk aansprakelijk zou zijn voor een schuld van (ongeveer) € 12.000,--, dan had zij nooit de overeenkomst getekend. Door een debetstand te laten ontstaan van (ongeveer) € 12.000,--, de systeemfout die dat veroorzaakte te accepteren en [gedaagde] niet te informeren omtrent de debetstand heeft ABN AMRO gehandeld in strijd met haar zorgplicht door [gedaagde] de overeenkomst te laten ondertekenen. Daarbij is van belang dat de debetstand is ontstaan voordat [gedaagde] mederekeninghouder werd. [gedaagde] hoefde een dergelijke debetstand niet te verwachten. Door het handelen in strijd met haar (bijzondere) zorgplicht heeft ABN AMRO onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde] ex artikel 6:162 BW. [gedaagde] heeft hierdoor schade geleden gelijk aan het bedrag dat ABN AMRO van haar vordert. Na verrekening zal geen verplichting bij één der partijen bestaan tot voldoening van enige schuld. De vordering van ABN AMRO dient derhalve te worden afgewezen. ABN AMRO handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans maakt misbruik van haar bevoegdheid (ex artikel 3:13 BW), doordat zij de onderhavige vordering instelt, terwijl zij bij het tot stand komen van de overeenkomst en de uitvoering daarvan heeft gehandeld in strijd met haar bijzondere zorgplicht. 4.3 [gedaagde] heeft bij het tot stand komen van de overeenkomst niet daadwerkelijk de wil gehad om daarmee de verplichting op zich te nemen verantwoordelijk en/of aansprakelijk te zijn voor het reeds bestaande negatieve saldo. In dier voege is er geen sprake geweest van wilsovereenstemming en dus geen sprake van een overeenkomst. 4.4 Indien en voor zover wel sprake zou zijn van een overeenkomst, dan is deze vernietigbaar, nu deze tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden. Gezien de deskundigheid van ABN AMRO, de ondeskundigheid van [gedaagde], de mogelijke lichtzinnigheid van [gedaagde] als consument, de schending van de (bijzondere) zorgplicht van ABN AMRO, de wetenschap van ABN AMRO dat [gedaagde] met het ondertekenen van de overeenkomst onverplicht aansprakelijk wordt voor een schuld van (ongeveer) € 12.000,-- maakt dat ABN AMRO bij het sluiten van de overeenkomst misbruik heeft gemaakt van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW. [gedaagde] zou, indien zij van de juiste feiten en omstandigheden op de hoogte was geweest, de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten. 4.5 De overeenkomst is tevens vernietigbaar omdat zij tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. [gedaagde] heeft bij het aangaan van de overeenkomst geen juiste voorstelling van zaken gehad. Dientengevolge heeft zij de overeenkomst getekend, terwijl zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. ABN AMRO had [gedaagde] gezien haar kennis en bijzondere zorgplicht behoren in te lichten dat zij een verplichting aanging tot terugbetaling van een bedrag van (ongeveer) € 12.000,-- welke niet zij, maar [persoon 1] op dat moment verschuldigd was aan ABN AMRO. 4.6 ABN AMRO heeft geen, althans onvoldoende, althans onredelijk belang bij de vordering, nu zij in de onderhavige kwestie reeds een procedure heeft gevoerd met [persoon 1], in welke procedure een minnelijk regeling wordt getroffen, welke regeling door [persoon 1] wordt nageleefd. De behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging vereist dat alsdan [gedaagde] tegelijkertijd met [persoon 1] in rechte had dienen te worden betrokken. 4.7 ABN AMRO maakt misbruik van bevoegdheid. Zij wist, althans behoorde te weten dat met het instellen van de onderhavige procedure jegens [gedaagde], naast de reeds bemachtigde executoriale titel jegens [persoon 1], [gedaagde] onevenredig benadeeld wordt in haar belangen, in het bijzonder ten opzichte van de belangen van ABN AMRO bij het instellen van de onderhavige vordering jegens [gedaagde]. 4.8 Gezien alle relevante omstandigheden, met name het gegeven dat jegens [persoon 1] een executoriale titel verkregen is, alsmede een betalingsregeling is getroffen welke door [persoon 1] nagekomen wordt, noopt ertoe dat ABN AMRO in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de onderhavige rechtsvordering in te stellen. 4.9 Gelet op voormelde omstandigheden wordt voorts een beroep gedaan op matiging van de vordering. 4.10 Aangezien [gedaagde] niet is gehouden de vordering van ABN AMRO te voldoen, is zij geen rentekosten verschuldigd. Subsidiair is een volledige schadevergoedingsplicht in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Verzocht wordt de wettelijke rente te berekenen tot een jaar na de uitspraak, althans de vertragingsrente te begroten op 1% per jaar. 4.11 De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten dient te worden afgewezen, nu daarvan de grondslag niet (behoorlijk) is vermeld, althans [gedaagde] niet gehouden is het debetsaldo aan te zuiveren. Subsidiair komen de buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet wordt voldaan aan de dubbele redelijkheidtoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Meer subsidiair dienen de kosten te worden gematigd op de voet van 6:101, dan wel 6:109 BW. 5 De beoordeling 5.1 [gedaagde] heeft haar verweer dat zij de overeenkomst niet heeft ondertekend, niet gemotiveerd gehandhaafd, zodat dat feit als vaststaand moet worden aangenomen. Daarmee is zij in beginsel gebonden aan de inhoud van de overeenkomst. Door [gedaagde] is voorts niet betwist dat in artikel 7 van de overeenkomst is bepaald dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid. De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden op zich is evenmin betwist. 5.2 Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de vordering van ABN AMRO uitsluitend is gebaseerd op een debetstand op de rekening met nummer [rekening 2], nu de (positieve) saldi van de andere in de overeenkomst genoemde rekeningen op die rekening zijn bijgeboekt en thans op nul staan. 5.3 Ten aanzien van de vraag of, zoals door [gedaagde] is aangevoerd, de overeenkomst is aan te merken als een krediettransactie als bedoeld in de WCK, overweegt de rechtbank als volgt. 5.4 Dat de overeenkomst zelf het karakter heeft van een krediettransactie in de zin van artikel 1, onder a WCK, is gesteld noch gebleken. Voor zover [gedaagde] bedoeld heeft te stellen dat door het laten (voort)bestaan van de debetstand op de rekening met nummer [rekening 2] deze is veranderd in een krediettransactie in de zin de WCK overweegt de rechtbank als volgt. 5.5 Uit de memorie van toelichting bij de WCK (TK, vergaderjaar 1987/1988, 19785, nummer 7, pagina 24) volgt dat, indien de kredietgever wil voorkomen dat een ongewilde roodstand verandert in een krediettransactie in de zin van de WCK, hij bij een ongewilde roodstand van langer dan drie maanden aan de volgende drie eisen dient te voldoen: 1. de kredietgever merkt de roodstand aan als wanprestatie; 2. de kredietgever gaat over tot ingebrekestelling en directe opeising; 3. en, voor zover het gaat om bedragen boven de € 438,78, de kredietgever meldt de roodstand bij het BKR aan met een speciale achterstandcodering. 5.6 Niet in geschil is dat ABN AMRO jegens [gedaagde] actie heeft ondernomen teneinde tot aanzuivering van het negatieve saldo te komen door haar aan te manen en in gebreke te stellen. Evenmin wordt door [gedaagde] betwist dat de debetstand bij het BKR is aangemeld en geregistreerd. Gelet op het vorenstaande kan dit verweer, wat daarvan overigens ook zij, derhalve niet slagen. Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat er sprake is van een krediettransactie, kunnen de in dit verband gevoerde verweren, zoals weergegeven onder 4.1, verder onbesproken blijven. 5.7 ABN AMRO heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting tot aanzuivering van de ongeoorloofde debetstand op de rekening met nummer [rekening 2]. 5.8 [gedaagde] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat ABN AMRO geen redelijk, althans onvoldoende belang heeft bij het instellen van de onderhavige rechtsvordering tegen [gedaagde], hetgeen door ABN AMRO is betwist. Ter onderbouwing van haar verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat ABN AMRO reeds een procedure heeft gevoerd met [persoon 1], dat ABN AMRO met [persoon 1] een betalingsregeling is overeengekomen die behoorlijk wordt nagekomen en dat ABN AMRO [gedaagde] tegelijkertijd met [persoon 1] in rechte had moeten betrekken. 5.9 Dit verweer faalt. De opvatting dat een schuldeiser gehouden is om – in een geval van pluraliteit van schuldenaren – iedere schuldenaar gelijktijdig in rechte te betrekken, vindt geen steun in het recht. Verder is [gedaagde] geen partij bij de tussen ABN AMRO en [persoon 1] gesloten betalingsregeling, zodat zij hieraan geen rechten kan ontlenen. Nu in de overeenkomst voorts is bepaald dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid is het belang van ABN AMRO belang bij het instellen van haar vordering jegens [gedaagde] gegeven. Dat [persoon 1] de betalingsregeling behoorlijk nakomt, doet hieraan niet af. 5.10 [gedaagde] heeft voorts ten verwere aangevoerd dat ABN AMRO misbruik maakt van haar bevoegdheid door haar in rechte te betrekken, dan wel dat het instellen van de rechtsvordering door ABN AMRO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Mede gelet op het hiervoor overwogene valt naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [gedaagde] onevenredig in haar belangen wordt geschaad als gevolg van de door ABN AMRO ingestelde rechtsvordering. Voorts vindt de stelling van [gedaagde] dat de schending van een (bijzondere) zorgplicht bij de totstandkoming van een overeenkomst er toe leidt dat degene die een op die overeenkomst gebaseerde vordering instelt misbruik maakt van zijn procesbevoegdheid, dan wel dat het instellen van een vordering alsdan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, – zonder meer – geen steun in het recht. Derhalve worden ook deze door [gedaagde] gevoerde verweren verworpen. 5.11 Inhoudelijk is de kern van het verweer dat [gedaagde] weliswaar de overeenkomst heeft ondertekend, maar in zoverre een onjuiste voorstelling van zaken had, dat zij niet op de hoogte was van de omstandigheid dat op dat moment op de rekening met nummer [rekening 2] sprake was van een aanzienlijke debetstand, waarvoor zij door ondertekening van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk werd. [gedaagde] stelt dat ABN AMRO haar ter zake had moeten inlichten, mede gelet op de (bijzondere) zorgplicht die zij als bank heeft. [gedaagde] heeft zich in dit verband onder meer beroepen op dwaling. 5.12 Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet – of niet onder dezelfde voorwaarden – zou zijn gesloten, is wegens dwaling vernietigbaar, indien, voor zover hier van belang, de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW). 5.13 ABN AMRO heeft aangevoerd het volstrekt ongeloofwaardig te achten dat [gedaagde] geen wetenschap zou hebben gehad van de debetstand op de rekening met nummer [rekening 2]. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde] ter comparitie heeft gesteld al jaren bij [persoon 1] te wonen, dat zij op enig moment wilde dat [persoon 1] ook gemachtigd zou worden om gebruik te maken van haar eigen bankrekening en dat daaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] en [persoon 1] kennelijk een gemeenschappelijke huishouding voerden en ook hun financiën gezamenlijk regelden. 5.14 Anders dan door ABN AMRO wordt aangevoerd heeft [gedaagde] ter comparitie echter gesteld dat zij omstreeks het sluiten van de overeenkomst bij [persoon 1] is gaan wonen en dat zij op 14 oktober 2003 niet alleen bij ABN AMRO was om de overeenkomst te sluiten, maar tevens om een adreswijziging door te geven, hetgeen ter comparitie niet is betwist door ABN AMRO. 5.15 Gelet op het bovenstaande dient naar het oordeel van de rechtbank, als overigens onvoldoende gemotiveerd betwist, te worden aangenomen dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken had in die zin, dat zij niet op de hoogte was van de debetstand op de rekening met nummer [rekening 2], noch dat zij door ondertekening van de overeenkomst voor die debetstand hoofdelijk aansprakelijk werd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld, noch gebleken. Dat [gedaagde] de overeenkomst niet zou hebben gesloten indien zij van het voorgaande wel op de hoogte was geweest is niet weersproken, zodat daarvan in rechte dient te worden uitgegaan. Daarmee staat vast dat [gedaagde] heeft gedwaald. 5.16 Zoals hiervoor reeds is overwogen, is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling vernietigbaar als, voor zover hier van belang, de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Ter zake de vraag of ABN AMRO [gedaagde] had behoren in te lichten overweegt de rechtbank als volgt. 5.17 Voorop wordt gesteld dat ABN AMRO dient te worden aangemerkt als een professionele instelling die is ingericht op het verrichten van financiële transacties. Van ABN AMRO mag derhalve worden verwacht dat zij over meer deskundigheid beschikt ten aanzien van het aangaan van financiële overeenkomsten dan een consument als [gedaagde]. Voor ABN AMRO geldt voorts dat zij uit hoofde van haar maatschappelijke functie als bank een bijzondere zorgplicht heeft jegens zowel haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. 5.18 Uit de door ABN AMRO overgelegde overzichten blijkt dat de rekeningen met nummers ***014 en [rekening 2], die voor de overeenkomst op naam van [persoon 1] stonden, ten tijde van de ondertekening saldi hadden van respectievelijk € 501,96 credit en € 11.893,94 debet. De rekening met nummer ***832 was reeds op naam gesteld van [gedaagde] en kende op dat moment een saldo van € 3,72 credit. Nu ABN AMRO bekend was met de saldi van de betreffende rekeningen, had zij inzicht in de nadelige gevolgen die het ondertekenen van de overeenkomst voor de Bruijne zou hebben. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ABN AMRO de plicht had om [gedaagde] erop te wijzen dat zij door ondertekening hoofdelijk aansprakelijk werd voor het negatieve saldo op de rekening met nummer [rekening 2] alsmede op de omvang van dat negatieve saldo. Nu ABN AMRO dit niet heeft gedaan heeft zij gehandeld in strijd met een op haar rustende mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder b BW. 5.19 Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep van [gedaagde] op de vernietigbaarheid van de overeenkomst, zodat daarmee de vordering voor afwijzing gereed ligt. 5.20 ABN AMRO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. 5.21 De nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld. 5.22 De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar op de hierna te vermelden wijze. 5.23 Gelet op het bepaalde in de artikelen 6: 119 lid 1 juncto 6:81 BW zijn de proceskosten pas vanaf het moment van betekening van vonnis opeisbaar. De rechtbank is van oordeel dat een betalingstermijn van veertien dagen redelijk is. De wettelijke rente over de proceskosten zal derhalve worden toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. 6 De beslissing De rechtbank, wijst af de vordering van ABN AMRO; veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 2.002,--, waarvan te voldoen: a aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 19 23 25 892, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545]), onder vermelding van zaak- en rolnummer): € 210,-- aan in debet gesteld vast recht; € 1.582,-- aan salaris voor de advocaat; -------- + € 1.792,-- b aan de advocaat van [gedaagde]: € 210,-- voor het niet in debet gestelde deel van het vast recht; bepaalt dat ABN AMRO de wettelijk rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek verschuldigd is over de proceskosten vanaf veertien dagen na aanzegging van dit vonnis aan gedaagde tot aan de dag der algehele voldoening; veroordeelt ABN AMRO, indien zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet, tot betaling van € 131,-- aan nakosten, verhoogd met € 68,-- aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan ABN AMRO tot aan de dag der voldoening. Dit vonnis is gewezen door mr. L.A. Pit. Uitgesproken in het openbaar. 1994/344