
Jurisprudentie
BH1591
Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-02-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2488 WAO + 08/6669 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2488 WAO + 08/6669 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om herziening. Hoogte dagloon. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Uitspraak
08/2488 WAO
08/6669 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2008, 07/3645 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 januari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nader besluit van 6 mei 2008 ingezonden en een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op het besluit van 6 mei 2008 gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Daar is appellant verschenen en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door G.G.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende, aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende gegevens.
2.1. Appellant was van 1 juli 1973 tot en met 31 december 1999 als [naam functie] in dienst van [naam werkgever] Met ingang van 2 januari 1996 is hij in deeltijd gaan werken voor 83,99% van de volledige werktijd. Nadat appellant op 4 juli 1997 wegens ziekte zijn werkzaamheden had moeten staken, heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 1998 aan appellant met ingang van 3 juli 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van fl. 196,07. Bij besluit van 22 december 1998 is het dagloon ingaande 3 juli 1998 gewijzigd in fl. 198,88. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Bij brief van 1 mei 2007 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het dagloon waarop zijn WAO-uitkering is gebaseerd. Daarbij heeft hij vermeld dat hij gedurende de 26 werkzame jaren bij zijn laatste werkgever veel meer uren heeft gewerkt dan in het laatste jaar voor hij arbeidsongeschikt werd, over welk jaar het dagloon is berekend. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 4 mei 2007 afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds evenmin als bezwaargrond naar voren gebracht hadden kunnen worden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over verzoeken om terug te komen van een beslissing waarin een duuraanspraak in geding is, heeft de rechtbank bij haar beoordeling een onderscheid gemaakt tussen de periode voorafgaande aan het verzoek om herziening en de periode daarna. Wat betreft laatstgenoemde periode moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. In de regel zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan verzoeker wordt tegengeworpen. Met betrekking tot de periode voorafgaande aan het verzoek van 1 mei 2007 is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om herziening is gebaseerd op een grond die appellant ook ten tijde van het besluit van 3 juni 1998 had kunnen aanvoeren. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling dat appellant om psychische redenen niet in staat was op te komen tegen het besluit van 3 juni 1998. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden zoals vereist ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de periode na 1 mei 2007 oordeelde de rechtbank dat het Uwv zich er ten onrechte geen rekenschap van heeft gegeven dat hier een duuraanspraak in het geding is, zodat ook geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het besluit van 14 augustus 2007 is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank over de periode tot 1 mei 2007 gemotiveerd bestreden.
5. De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van het aan het verzoek om herziening voorafgaande tijdvak geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, zodat het Uwv bevoegd was het verzoek in zoverre af te wijzen en voor de motivering te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 3 juni 1998. Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn besluit van 4 mei 2007 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.2. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.3. De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 mei 2008 aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken. Bij dit besluit, voor zover hier van belang, heeft het Uwv de weigering gehandhaafd om het dagloon per 1 mei 2007 te herzien en te verhogen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, nu appellant al geruime tijd voor de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid minder uren placht te werken en dit het gevolg was van zijn eigen keuze om minder te gaan werken, bij de vaststelling van het dagloon per 3 juli 1998 op goede gronden rekening is gehouden met het feit dat hij parttime werkte.
5.4. De Raad is op basis van de beschikbare gegevens van oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon per 3 juli 1998 in overeenstemming met de destijds toepasselijke Dagloonregelen WAO heeft gehandeld. Het Uwv is uitgegaan van het loon dat appellant in het jaar voordat hij ziek werd (4 juli 1996 tot en met 3 juli 1997 heeft verdiend), heeft dit loon geïndexeerd en heeft rekening gehouden met een CAO-wijziging per 1 juli 1998. Niet in geschil is dat appellant er zelf voor heeft gekozen om per 2 januari 1996 in deeltijd te gaan werken in verband met het werk van zijn toenmalige echtgenote en dat dit geen verband hield met de klachten die hebben geleid tot zijn uitval op 4 juli 1997 wegens ziekte. De Dagloonregelen WAO lieten geen ruimte voor de door appellant bepleite verlenging van de referteperiode met de jaren vóór 2 januari 1996, waarin hij steeds fulltime werkte en premie betaalde over het daarmee verdiende loon.
5.5. Gezien het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de met ingang van 3 juli 1998 aan appellant toegekende WAO-uitkering is berekend naar een te laag dagloon.
Hierin ligt tevens besloten dat, indien appellant destijds wel (tijdig) bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 3 juni 1998, dit evenmin had kunnen leiden tot verhoging van het dagloon waarnaar zijn WAO-uitkering is berekend.
5.6. Het beroep tegen het besluit van 6 mei 2008 is ongegrond.
5.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C. de Blaeij.
OA