Jurisprudentie
BH1409
Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/2494
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/2494
Statusgepubliceerd
Indicatie
Inkomstenbelasting
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit (geld)wisseltransacties.
Daaraan doet niet af dat belanghebbende terzake strafrechtelijk is vrijgesproken.
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een later jaar is in het jaar van genieten van de inkomsten niet van belang.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2494
Uitspraakdatum: 21 januari 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.436 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.022, alsmede bij beschikking een boete van 50%, ofwel € 1.431.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 april 2006 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 mei 2006, per fax ontvangen door de rechtbank op 11 mei 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft bij twee brieven van 13 oktober 2006 schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Bij fax van 16 november 2007 heeft belanghebbende gereageerd op de conclusie van dupliek.
1.6. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007 te [woonplaats]. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers 05/3873, 06/1543 en 06/2494 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het onderzoek ter zitting inlichtingen verstrekt en stukken ingediend welke in afschrift aan de inspecteur zijn verzonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd en aanvullende stukken overgelegd, welke in afschrift aan belanghebbende zijn verzonden. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.8. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008 te [woonplaats]. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers 05/3873, 06/1543 en 06/2494 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.9. De inspecteur heeft naar aanleiding van het onderzoek ter tweede zitting inlichtingen verstrekt en stukken ingediend welke in afschrift aan de belanghebbende zijn verzonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd en aanvullende stukken overgelegd, welke in afschrift aan de inspecteur zijn verzonden. Partijen hebben schriftelijk verklaard dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is in 1953 naar Nederland gekomen. Sinds 1969 is hij samen met zijn toenmalige echtgenote eigenaar van de door hen zelf gebouwde woning aan [adres] nummer 4 te [woonplaats]. De echtgenote is in 1979 overleden. Tot 9 februari 1994 stond belanghebbende bij de gemeente [woonplaats] ingeschreven op gemeld adres. Vanaf februari 1994 staat belanghebbende ingeschreven in [woonplaats], Turkije. Belanghebbendes kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland. Mevrouw[mevrouw] woont sinds april 1998 in [woonplaats]. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een bijzondere vriendschap onderhouden met mevrouw [mevrouw]. Belanghebbende beschikt over Nederlandse bankrekeningen en spaartegoeden. De woning in [woonplaats] is belast met een hypothecaire lening. In september 2003 staat belanghebbendes naam in de telefoongids op genoemd adres in [woonplaats] vermeld.
2.2. Belanghebbende genoot in de onderhavige jaren een WAO-uitkering en vanaf 1 juni 2001 een AOW-uitkering en pensioen. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan als binnenlands belastingplichtige. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 9.201 en het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroeg € 511. De aanslag over het onderhavige jaar is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.3. Uit een onderzoek van Bureau Landelijk Officier MOT-zaken zijn op belanghebbendes naam de volgende meldingen ongebruikelijke transacties (MOT-meldingen) gedaan.
- In september en oktober 1998, 13 wisseltransacties bij de [bank], [bank] en [bank] tot een totaal bedrag van ƒ 427.653.
- In januari tot en met maart 1999, 14 wisseltransacties bij de [bank] en [bank] tot een totaalbedrag van ƒ 400.428.
- In januari, februari en augustus 2000, 20 wisseltransacties bij de [bank] en [bank] tot een totaalbedrag van ƒ 360.947.
- In februari en augustus tot en met december 2001, 21 wisseltransacties bij de [bank], [bank] en [bank] tot een totaalbedrag van ƒ 1.317.042.
- In januari en april tot en met juli 2002, 17 wisseltransacties bij de [bank], [bank], [bank] en [bank] tot een totaalbedrag van € 1.193.792.
2.4. Belanghebbende is bij vonnis van de rechtbank [woonplaats] en in hoger beroep bij het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld wegens het in de periode 14 december 2001 tot en met 26 augustus 2002 medeplegen van een gewoonte maken van witwassen als bedoeld in de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht. Het hof achtte de hierna genoemde wisseltransacties tot de daarbij genoemde bedragen bewezen en heeft belanghebbende van andere wisseltransacties die in die periode zouden hebben plaatsgevonden vrijgesproken.
13 mei 2002 gewisseld voor € 75.030
15 mei 2002 gewisseld voor € 34.181
15 mei 2002 gewisseld voor € 60.000
16 mei 2002 gewisseld voor € 105.000
17 mei 2002 gewisseld voor € 12.000
28 mei 2002 gewisseld voor € 77.518
14 juni 2002 gewisseld voor € 113.242
17 juni 2002 gewisseld voor € 141.780
03 juli 2002 gewisseld voor € 62.962
totaal € 681.713.
De Officier van Justitie heeft, blijkens zijn brief van 18 september 2003 aan belanghebbendes advocaat, afgezien van verdere vervolging van belanghebbende met betrekking tot de wisseltransacties voorafgaand aan 14 december 2001.
2.5. De rechtbank [woonplaats] heeft bij uitspraak van 14 november 2007 de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank het geschat voordeel vastgesteld op € 33.772,62 en is uitgegaan van de hierna genoemde opbrengst van de gewisselde bedragen en een provisie voor het wisselen van 2%:
1998 ƒ 427.653
1999 ƒ 400.428
2000 ƒ 360.947
2001 ƒ 1.029.927
2002 € 681.713.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch. Tot op heden is op dat hoger beroep nog niet beslist.
2.6. Op 21 november 2003 is de fraudecoördinator van de Belastingdienst kantoor [woonplaats] in kennis gesteld van het voornemen om bij belanghebbende een onderzoek in te stellen ter zake van de ontnemingsmaatregel (ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel) en is hem verzocht inlichtingen omtrent belanghebbende te verstrekken. Bij brief van 20 november 2003, welke voor akkoord is ondertekend door de Officier van Justitie, zijn door de politie de gegevens uit het strafdossier betreffende belanghebbende aan de inspecteur ter beschikking gesteld.
2.7. Naar aanleiding van het strafonderzoek en de daaruit gebleken gegevens is de inspecteur van mening dat belanghebbende uit de wisseltransacties inkomsten heeft genoten van 2% van de gewisselde bedragen. Dit betekent voor de jaren 1999 tot en met 2002 een jaarlijks inkomen uit wisseltransacties van respectievelijk ƒ 8.008 (2% van ƒ 400.428), ƒ 7.218 (2% van ƒ 360.947), ƒ 26.340 (2% van ƒ 1.317.042) en € 23.875 (2% van € 1.193.792).
2.8. Met betrekking tot het onderhavige jaar heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 14 maart 2004, waarbij voor de jaren 1999 en 2000 de navorderingsaanslagen en de boetes worden aangekondigd, het volgende opgemerkt:
"In het jaar 2001 vinden op de aangetroffen bankrekeningen onverklaarbare stortingen plaats. Over het jaar 2001 zal t.z.t. een nader onderzoek volgen."
Van een nader onderzoek is uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niets gebleken. Over het jaar 2001 is op grond van de in 2.7 genoemde stellingname de onderhavige navorderingsaanslag met de boete opgelegd.
De correctie op de aanslag betreft de bijtelling van € 11.953 (ƒ 26.340). Door deze bijtelling wijzigde eveneens de drempel voor de buitengewone uitgaven, minder aftrek van € 1.282, en de ouderentoeslag voor de rendementsgrondslag met als gevolg een stijging van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 511.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Is belanghebbende terecht aangemerkt als binnenlands belastingplichtige?
II Is terecht inkomen in aanmerking genomen ter zake van de wisseltransacties?
III Is terecht en tot een juist bedrag een boete opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend. De inspecteur beroept zich hierbij op omkering dan wel verzwaring van de bewijslast omdat naar zijn mening niet de vereiste aangifte is gedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zittingen hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de boete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Bewijslast
4.1.1. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de in geschil zijnde vragen I en II de bewijslastverdeling van belang is. In beginsel rust immers de bewijslast van binnenlandse belastingplicht en inkomensbestanddelen op de inspecteur en dient hij in dat geval eveneens de hoogte van dat inkomen te bewijzen. In het geval dat de bewijslast is verzwaard of omgekeerd als bedoeld in artikel 25, zesde lid (het bezwaar betreffend), dan wel artikel 27e (het beroep betreffend), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), rust de bewijslast dat de aanslag te hoog is, lees: een andere belastingplicht dan de bij de aanslag gestelde en de hoogte van de inkomst, dan wel de uitspraak op bezwaar onjuist is en in hoeverre die onjuist is, op belanghebbende. De bewijslast van de inspecteur beperkt zich in dat geval tot het bewijs dat inkomsten niet zijn aangegeven maar dat wel had moeten gebeuren. Bovendien kan hij met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking genomen inkomsten volstaan met het bewijzen van een redelijke schatting. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen wie welk bewijs dient te leveren.
4.1.2. De last te bewijzen dat niet de vereiste aangifte is gedaan rust op de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in de aangifte heeft vermeld. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit het onderzoek naar de MOT-meldingen is gebleken dat ten name van belanghebbende in het onderhavige jaar voorafgaand aan 14 december 2001 19 wisseltransacties hebben plaatsgevonden. Bij 14 van deze meldingen stelt belanghebbende niet in Nederland te zijn geweest en legt ten bewijze daarvan kopieën over van niet vertaalde Turkse nota's waarop op een willekeurige plek op die nota data zijn vermeld die betrekking hebben op de data van de gestelde valutawissels. De rechtbank hecht in dit geval meer geloof aan de MOT-meldingen dan aan de niet vertaalde kopieën zodat de rechtbank ter zake van deze 14 meldingen ervan uit gaat dat die meldingen juist zijn. Deze meldingen zijn immers het resultaat van een ondergezoek gedaan door een landelijk daartoe gespecialiseerde organisatie. Bij de overige meldingen geeft belanghebbende verklaringen omtrent de gewisselde bedragen. Tegenover de politie heeft belanghebbende tijdens het verhoor van 21 juli 2003 verklaard dat hij vaak geld wisselde voor hemzelf en voor anderen waaronder de heer [de heer]. Ter zake van de wisseltransacties voor de heer [de heer] rekende belanghebbende een vergoeding van 2%. Van de andere transacties kon hij "reizen naar Turkije" en heeft hij er "verder niets aan overgehouden". Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat belanghebbende in de onderhavige periode inkomsten heeft genoten uit het wisselen van valuta voor anderen welke inkomsten niet in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar zijn opgenomen of verwerkt. Voor de aangifteplicht ter zake van deze inkomsten moet immers beoordeeld worden of sprake is van positief inkomen en hoe hoog die inkomsten dan wel zijn. Door geen enkele melding te maken van die inkomsten is een dergelijke beoordeling niet mogelijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook al zou mogelijk blijken dat het saldo van die inkomsten en de daarop betrekkingen hebbende kosten nihil of negatief is, dit niet betekende dat aangifte daarvan maar achterwege kon worden gelaten. Gezien de hoogte van de gewisselde bedragen en het daarmee mogelijk behaalde inkomen, 2% daarvan, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat een aanzienlijk deel van het inkomen niet is aangegeven. De zware sanctie van de omkering of verzwaring van de bewijslast is naar het oordeel van de rechtbank dan ook gerechtvaardigd.
4.1.3. Belanghebbendes stelling dat de MOT-meldingen met de vermelding van paspoortnummer [0000] na 24 maart 2001 niet mogelijk zijn nu dat paspoort is ontvreemd bij de auto-inbraak op 24 maart 2001, wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur betwist gemotiveerd dat het paspoort bij die auto-inbraak is ontvreemd. De rechtbank acht het tevens, gezien de vele wisselingen die aan 24 maart 2001 vooraf gingen, niet onaannemelijk dat de bank waar belanghebbende wisselde gebruik maakte van al bij haar bekende gegevens van belanghebbende. Nu bovendien de meldingen zijn onderzocht als in 4.1.2 vermeld, acht de rechtbank het onvoldoende om op grond van het vermelde paspoortnummer [0000] bij MOT-meldingen van na 24 maart 2001 te oordelen dat belanghebbende die wisseltransacties dan niet kan hebben gedaan.
4.1.4. Het in 4.1.2 en 4.1.3 overwogene betekent dat met betrekking tot de in geschil zijnde vragen I en II op belanghebbende de last drukt te bewijzen dat en in hoeverre de aanslag te hoog is, dan wel de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Binnenlandse belastingplicht
4.2.1. Op grond van artikel 2.1, aanhef en eerste lid, in verbinding met artikel 1.1, van de Wet IB 2001 wordt inkomstenbelasting onder meer geheven van natuurlijke personen die in Nederland wonen. Artikel 4 van de AWR bepaalt dat de woonplaats van iemand wordt bepaald naar de feiten en omstandigheden. Op grond van vaste rechtspraak is voor die beoordeling van belang waar het centrum van belanghebbendes persoonlijke belangen is gelegen.
4.2.2. Belanghebbende heeft zelf over het onderhavige jaar aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige en heeft berust in de daarop vastgestelde aanslag. In dat geval is de rechtbank van oordeel dat het aan belanghebbende is, mede gezien de omkering en verzwaring van de bewijslast, aan te tonen dat hij niet in Nederland woonde. Daarnaast heeft belanghebbende de in de brief van de inspecteur van 10 november 1995, in kopie overgelegd bij de fax van 16 november 2007, gestelde vragen niet beantwoord. De inspecteur heeft aan de uitschrijving uit het bevolkingsregister van [woonplaats] daarom verder geen gevolgen verbonden. Belanghebbende heeft kennelijk ook hierin berust.
4.2.3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft aangetoond, dat het centrum van zijn persoonlijke belangen niet meer in Nederland is gelegen. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging. Als bewijs dat het centrum van zijn belangen buiten Nederland is gelegen, overlegt belanghebbende verklaringen van ondernemers uit Turkije die verklaren dat belanghebbende regelmatig bij hen vertoefde. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij in Turkije een echtgenote heeft. Gezien de persoonlijke belangen in Nederland, zijn kinderen en kleinkinderen, een woning en een bijzondere vriendin waarmee hij een appartement in Turkije heeft gekocht, is de rechtbank van oordeel dat in die verklaringen niet meer kan worden gelezen dan dat belanghebbende inderdaad regelmatig in Turkije vertoefde. Dit laat echter onverlet dat het centrum van zijn persoonlijke belangen in Nederland was en gelegen. Omtrent het gestelde huwelijk merkt de rechtbank op dat dit wordt bestreden en niet duidelijk is wanneer dit huwelijk is aangegaan zodat de rechtbank daar voor de onderhavige periode geen betekenis aan toekent.
4.2.4. Op grond van het in 4.2.1 tot en met 4.2.3 overwogene is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur.
Wisseltransacties
4.3.1. Met betrekking tot de wisseltransacties stelt de rechtbank het volgende voorop.
4.3.1.1. Ter zake van de onderhavige wisseltransacties, de transacties in 2001 tot 14 december 2001, is geen rechterlijke beslissing genomen waarbij is beslist dat bewezen is dat belanghebbende deze feiten al dan niet heeft begaan. Belanghebbendes stelling dat hij is vrijgesproken van de wisseltransacties voorafgaand aan 14 december 2001 wordt door de rechtbank verworpen. Met betrekking tot de wisseltransacties voorafgaand aan 14 december 2001, staat niet onherroepelijk vast dat hij die wisseltransacties niet heeft gedaan nu over die wisseltransacties geen rechterlijke beslissing is gegeven die inmiddels onherroepelijk is geworden. De enkele mededeling van de Officier van Justitie dat van vervolging ter zake van die wisseltransacties wordt afgezien, houdt niet een dergelijke rechterlijke beslissing in.
4.3.1.2. Met betrekking tot de wisseltransacties vanaf 14 december 2001 merkt de rechtbank het volgende op. Om in een strafvonnis tot een bewezenverklaring van het feit te kunnen komen dient de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging te hebben bekomen dat het feit door de verdachte is begaan (artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)). Wettige bewijsmiddelen zijn de in de wet (artikel 339 Sv) vermelde middelen. In het belastingrecht geldt de vrije bewijsleer en is ieder middel dat tot bewijs kan dienen toegestaan. Bovendien is het in de meeste gevallen voldoende indien een feit aannemelijk is gemaakt en is de overtuiging, ook wel "aantonen" of "doen blijken" genoemd, niet vereist. Het verschil tussen vorenstaande regels met betrekking tot een bewezenverklaring brengt met zich mee dat een vrijspraak in een strafvonnis niet noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat in het belastingrecht op grond van de inhoud van dezelfde bewijsmiddelen eveneens moet worden geoordeeld dat het feit niet bewezen is. Derhalve dient de belastingrechter zelf een oordeel te vellen of een feit bewezen is of niet.
4.3.1.3. Op grond van het in 4.3.1.1 en 4.3.1.2 overwogene dienen alle wisseltransacties in het jaar 2001 op dezelfde wijze te worden beoordeeld en heeft de vrijspraak in het stafvonnis daar geen betekenis in. Belanghebbendes stelling dat de vrijspraak moet leiden tot de aanname dat die wisseltransacties niet door hem zijn gedaan wordt derhalve verworpen.
4.3.2. In 4.1.2. heeft de rechtbank geoordeeld dat de wisseltransacties voorafgaand aan 14 december 2001 zoals die volgens de MOT-meldingen blijken door belanghebbende zijn gedaan voor anderen dan wel voor zich zelf. Op grond van het in 4.3.1.3 geoordeelde acht de rechtbank gezien het in 4.1.2 overwogene eveneens aannemelijk dat belanghebbende de twee wisseltransacties na 14 december 2001 heeft gedaan voor anderen dan wel voor zich zelf. Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende voor de wisseltransacties voor anderen een vergoeding heeft ontvangen.
4.3.3. Ter zake van één wisseltransactie in 2001, 20 augustus 2001 inzake 5.980 Engelse Ponden gewisseld tegen ƒ 20.466, legt belanghebbende kopieën over van een Duitstalige koopovereenkomst van een auto, van het op naam van belanghebbende gestelde vrijwaringsbewijs van het Duitse kenteken en van een stuk betreffende de aanschaf van die auto. De rechtbank acht tevens van belang dat blijkens de MOT-melding het bedrag van de verkoopopbrengst op belanghebbendes eigen bankrekening wordt gestort en de overigens op die dag gewisselde ponden gewisseld worden tegen contanten. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat deze wisseltransactie voor belanghebbende zelf is gedaan en dat die bij de redelijke schatting van het inkomen buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.3.4. De overigens door belanghebbende aangevoerde redenen waarom wisseltransacties niet door hem zelf zijn gedaan of dat de gewisselde bedragen hemzelf toekwamen dan wel in het algemeen de MOT-melding niet klopt, worden door de rechtbank verworpen. De laatste twee stellingen worden betwist en zijn niet met enig bewijs onderbouwd. De stelling dat belanghebbende in verschillende periodes niet in Nederland was, wordt op de in 4.1.2 en 4.1.3. gegeven gronden verworpen.
4.3.5. In de MOT-meldingen van de wisseltransactie op 10 augustus 2001, 13 september 2001, 14 september 2001 (gewisselde Engelse Ponden), 17 september 2001(gewisselde Engelse Ponden), 21 september 2001, 26 september 2001 (gewisselde Engelse P en 14 november 2001 zijn de tegenwaarden in Nederlandse valuta niet vermeld. Bij de aanslagregeling is uitgegaan van respectievelijk ƒ 50.250, ƒ 65.934, ƒ 32.901, ƒ 95.419, ƒ 113.652, ƒ 120.994 en ƒ 1.749 ofwel totaal ƒ 480.899 en blijkens bijlage 10 van het verweerschrift bedraagt de tegenwaarde echter ƒ 45.750, ƒ 60.939, ƒ 30.408, ƒ 88.190, ƒ 105.042, ƒ 111.828 en ƒ 1.616 ofwel totaal ƒ 443.773.
De rechtbank is van oordeel dat in beroep dan van het laatstgenoemde bedrag uitgegaan moet worden. De in het jaar 2001 gewisselde bedragen dienen dan te worden verminderd met het verschil, zijnde ƒ 37.126.
4.3.6. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat door de ontnemingsvordering belastingheffing over het resultaat van de wisseltransacties niet mogelijk is omdat hij dan dus "dubbel wordt gepakt". De rechtbank is van oordeel dat een mogelijk toegewezen ontnemingsvordering niet het gevolg heeft dat geen sprake is van inkomsten uit wisseltransacties, met name niet nu die mogelijke ontnemingsvordering eerst veel later op zal komen dan het moment waarop de inkomsten zijn genoten. De rechtbank neemt hier mede in aanmerking dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn Besluit van 31 oktober 2001, nr. DGB2001/602 (V-N 2001/60.1.2), heeft toegezegd dat uitgangspunt is dat de werkelijk betaalde ontnemingsvordering in het jaar van betaling als aftrekpost kan worden aangemerkt als ten aanzien van het ontnomen voordeel eerder inkomsten bij de belastingheffing in aanmerking zijn genomen.
4.3.7. Op grond van het in 4.3.1 tot en met 4.3.5 overwogene is het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende. Op grond van het in 4.3.3 en 4.3.5 overwogene moeten voor het onderhavige jaar de inkomsten uit de wisseltransacties als volgt worden verminderd.
Bij de berekening van de inkomsten uit wisseltransacties is uitgegaan van een totaal gewisseld bedrag van ƒ 1.317.042. Dit bedrag dient verminderd te worden met ƒ 20.466 en ƒ 37.126 zodat een bedrag resteert van ƒ 1.259.450. Hetgeen een inkomen uit wisseltransacties geeft van ƒ 25.189. Het belastbaar inkomen dient daarom te worden verminderd met het verschil tussen ƒ 26.340 en ƒ 25.189 zijnde ƒ 1.151 (€ 522).
Boete
4.4. Op grond van de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat de boete is aangekondigd in de zin van artikel 67g dan wel 67k, van de AWR. De boete is dan in strijd met de regels van de AWR opgelegd en moet daarom worden vernietigd.
Slotsom
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Op grond van het in 4.3.7 overwogene moet de navorderingsaanslag over het jaar 2001 worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 22.359 (€ 22.881 minus € 522). De drempel voor de buitengewone uitgaven bedraagt dan € 2.504 zodat voor aftrek in aanmerking komt € 504 (€ 3.008 minus € 2.504). Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 21.855. De ouderentoeslag blijft gezien de hoogte van het inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek buiten toepassing.
De boete moet op grond van het in 4.4 overwogene worden vernietigd.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft zelf het beroepschrift ingediend en de procedure gevoerd. Belanghebbende heeft geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gesteld.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen werk en woning van € 21.855;
- vernietigt de boete;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2009 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.