
Jurisprudentie
BH1305
Datum uitspraak2009-01-13
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4562 WWB + 07/4565 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4562 WWB + 07/4565 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verplichtingen re-integratie. Beëindiging voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Procesbelang. Opleggen maatregel verlaging bijstand met 20% gedurende een maand. Ingangsdatum van maatregel.
Uitspraak
07/4562 WWB
07/4565 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2007, 06/5695 en 06/5696 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College).
Datum uitspraak: 13 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.G.H.M. de Glas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.G. Rikken, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt bijstand sinds 1985, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 20 maart 2003 heeft het College appellant bericht dat voor hem een trajectplan is vastgesteld en dat hij de verplichting heeft mee te werken aan de uitvoering van dit plan. In het kader van het trajectplan is appellant aangemeld bij de Stichting Uitzicht. Deze stichting is door het College opgericht met het doel uitkeringsgerechtigden aan een baan te helpen. Stichting Uitzicht heeft appellant en Bureau Vordering Klanten (hierna: BVK) met elkaar in contact gebracht om te onderzoeken of appellant in aanmerking kan worden gebracht voor een dienstverband bij BVK.
1.2. Blijkens de rapportage van 6 juni 2006 van F. van Ewijk, werkzaam bij de gemeente Nijmegen, is er geen afspraak tot stand gekomen tussen appellant en BVK. Het contact tussen appellant en een medewerker van BVK, de heer De Jongh, is niet verder gekomen dan een e-mailcorrespondentie. Dat contact heeft geen vervolg gekregen in verband met de inhoud en de toonzetting van het door appellant op 8 mei 2006 om 13.35 uur verzonden e-mailbericht. Daarbij is aangehaald dat appellant heeft aangegeven dat ‘hij niet onder druk gezet wil worden, dat hij geen zin heeft in een gesprek, omdat hij geen dwangtraject wil vanuit Stichting Uitzicht tegen een hongerloontje’.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de voorziening gericht op arbeidsinschakeling bij reïntegratiebedrijf Stichting Uitzicht met ingang van 19 mei 2006 beëindigd. Daarbij is aangegeven dat sprake is van werkweigering.
1.4. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van een maand verlaagd met 100%.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 25 september 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College het besluit van 31 mei 2006 inzake de beëindiging van de voorziening gehandhaafd. Bij afzonderlijk besluit op bezwaar van diezelfde datum (hierna: besluit 2) heeft het College de vastgestelde verlaging van 100% voor de duur van een maand niet gehandhaafd. Daarbij is aangegeven dat de verweten gedraging niet te kwalificeren is als werkweigering, maar aangemerkt wordt als belemmering van de arbeidsinschakeling.
In verband met deze gedraging wordt de maatregel vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit oordeel gegrond op de vaststelling dat appellant in verband met zijn werkzaamheden per 23 maart 2007 niet langer behoort tot de kring van personen die op grond van artikel 10, eerste lid, van de WWB aanspraak kan maken op een voorziening, waardoor het procesbelang aan het beroep is komen te ontvallen. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat door het verrichten van werkzaamheden het procesbelang in de procedure gericht tegen de beëindiging van de voorziening niet verloren is gegaan. Bij de vaststelling dat sprake is van een onrechtmatig genomen besluit kan appellant namelijk aanspraak maken op vergoeding van geleden schade. Voorts heeft hij aangegeven dat hem, gelet op zijn persoonlijke situatie, geen verwijt kan worden gemaakt van het sturen van de betreffende e-mail. Hij heeft in dat verband verwezen naar een notitie van bedrijfsarts Laarman van 16 augustus 2006, waaruit blijkt dat appellant ten tijde in geding te kampen had met een te hoge bloeddruk. Bovendien had appellant op het moment van het versturen van de betreffende e-mail de griep. Voorts is naar de mening van appellant sprake van disproportioneel reageren door het College, nu beide sancties niet op elkaar zijn afgestemd. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat het College de ingangsdatum van de maatregel niet juist heeft vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een overzicht van het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand geldt voor personen uit de doelgroep de verplichting na te laten alles dat de realisatie van het doel van het reïntegratietraject of de voorziening belemmert.
4.1.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand kan het college een voorziening beëindigen, indien de persoon die aan een voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7 van de verordening niet nakomt.
Beëindiging voorziening gericht op arbeidsinschakeling
4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat zijn procesbelang bij het beroep tegen de beëindiging van de voorziening niet verloren is gegaan in verband met de vaststelling dat hij ten tijde van beroep werkzaamheden is gaan verrichten. Nu een aanspraak op schadevergoeding in verband met een - eventuele - onrechtmatige beëindiging van de voorziening niet op voorhand onaannemelijk is, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat zijn procesbelang verloren is gegaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Reeds op deze grond komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Op proceseconomische gronden en gelet op de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad aanleiding voor een beoordeling van het beroep ten gronde.
4.3. Met het College is de Raad van oordeel dat appellant had behoren te beseffen dat het versturen van de betreffende e-mail ertoe zou leiden dat geen afspraak met BVK tot stand zou komen. Door deze gedraging heeft hij het doel van de voorziening belemmerd. Het College was dan ook bevoegd om de voorziening te beëindigen. In de aangevoerde omstandigheden - hoge bloeddruk en griep - ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken. Niet valt in te zien dat de wijze van reageren door appellant zozeer samenhangt met deze omstandigheden dat deze gedraging hem niet meer kan worden toegerekend. Het beroep kan dan ook niet slagen.
Opleggen maatregel 20% gedurende een maand
4.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.3 is komen vast te staan dat appellant met het versturen van de betreffende e-mail het doel van de voorziening, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel f van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand heeft belemmerd. Het gaat hier om een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder 3 sub d van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand. Met toepassing van artikel 8, eerste lid en onder c, Maatregelenverordening Wet werk en bijstand oordeelt de Raad dat een verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand aangewezen is. Op grond van dezelfde overweging als bij de beëindiging van de voorziening oordeelt de Raad dat er, gelet op de aangevoerde omstandigheden, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van zijn gedraging. Voorts acht de Raad, gelet op ernst van de gedraging en de hoogte van de maatregel, geen reden aanwezig om de combinatie van de beëindiging van de voorziening en maatregel aan te merken als disproportioneel.
4.5. Niettemin kan de ingangsdatum van de maatregel, 1 mei 2006, niet in stand blijven.
Ingevolge artikel 6 van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand wordt de maatregel niet eerder opgelegd dan in de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Gelet op deze bepaling kon het College de maatregel niet eerder opleggen dan met ingang van 1 juli 2006. Besluit 2 komt in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de bijstand met ingang van 1 juli 2006 te verlagen met 20% gedurende één maand.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de bijstand met ingang van 1 juli 2006 wordt verlaagd met 20% gedurende één maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.
IA