Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1226

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6384 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling WAJONG-uitkering. Appellantes stellingen mbt de vakantie-uitkering en de berekening van de haar toekomende nabetaling in verband met de brutering, zijn niet onderbouwd.


Uitspraak

06/6384 WAJONG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 oktober 2006, 06/491 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en omstandigheden en de besluitvorming met betrekking tot deze zaak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2. Bij besluiten van 18 mei 2000 en 28 januari 2003 zijn aanvragen van appellante om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet onderscheidenlijk de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) door (de rechtsvoorganger van) het Uwv afgewezen op de grond dat appellante niet arbeidsongeschikt was onderscheidenlijk er geen reden was om van het eerdere besluit terug te komen. Bij besluit van 25 november 2003 heeft het Uwv het verzoek van appellante haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen afgewezen op de grond dat appellante bij aanvang van haar verzekering reeds geheel arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 15 juli 2004 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 27 mei 2005 gegrond verklaard, met vernietiging van dit besluit en opdracht aan het Uwv om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming de eerdere besluitvorming van (de rechtsvoorganger van) het Uwv in de beoordeling betrokken. 3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 21 september 2005 het bezwaar van appellante inzake haar WAO-aanspraken wederom ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het Uwv aan appellante alsnog een WAJONG-uitkering toegekend met ingang van 7 oktober 1998. Vervolgens heeft het Uwv diverse besluiten genomen over het zogenoemde ‘kopje’ op de WAJONG-uitkering, de toeslag ingevolge de Toeslagenwet, de uitbetaling van de uitkering over de periode van 1 april 2002 tot 1 april 2003 in verband met inkomsten uit arbeid en de verrekening van de WAJONG-uitkering met de door appellante ontvangen bijstandsuitkering over de periode van 7 oktober 1997 tot 1 november 2005. 4. Op 10 februari 2006 heeft appellante beroep ingesteld, stellende dat het Uwv niet juist dan wel niet tijdig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2005. In beroep heeft appellante meer in het bijzonder aangevoerd dat het Uwv de nabetaling van de WAJONG-uitkering op een te laag bedrag heeft vastgesteld, doordat ten onrechte bij de verrekening met de gemeente twee maal is gebruteerd (zowel door het Uwv als door de gemeente), terwijl het Uwv heeft verzuimd om haar vakantie-uitkering te betalen. 5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in verband met de diverse nog te nemen besluiten van het Uwv zich (deels) onbevoegd verklaard, het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep overigens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het Uwv aan appellante het griffierecht dient te vergoeden. In de aangevallen uitspraak is het besluit van 24 oktober 2005 door een kennelijke misslag abusievelijk aangeduid als een besluit van 25 oktober 2005. 6. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar bij de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgronden herhaald. 7. De Raad overweegt het volgende. 7.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, op welke zitting appellante, bijgestaan door haar vader, [naam vader], is verschenen, is namens appellante erkend dat bij de vaststelling van de haar uitbetaalde WAJONG-uitkering rekening is gehouden met de vakantie-uitkering en is voorts namens haar gesteld dat appellante de stelling over de berekening van de haar toekomende nabetaling in verband met de brutering nog niet goed heeft kunnen onderbouwen. 7.2. De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep voor haar stellingen over de vakantie-uitkering en de brutering geen nadere onderbouwing heeft aangeleverd. De Raad ziet geen reden om naar aanleiding van het hoger beroep van appellante tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het hoger beroep, voor zover daarbij de uitspraak van de rechtbank is aangevochten, kan niet slagen. 8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009. (get.) J. Riphagen. (get.) I.R.A. van Raaij. TM