Jurisprudentie
BH1213
Datum uitspraak2009-01-27
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/18931
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/18931
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regulier / ongewenstverklaring / artikel 1(F) / vertrouwensbeginsel / artikel 3 EVRM
Eiser is ongewenst verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank is van oordeel dat het verloop van de procedure in onderhavige zaak grenst aan de onzorgvuldigheid, maar deze grens niet overschrijdt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het verweerder, gelet op de ernst van het vermoeden van toepasselijkheid van artikel 1(F), in dit geval vrij stond een onderzoek daar naar te heropenen. Mede in dat licht bezien mocht eiser er niet, gelet op het woord "vooralsnog" in de brief van 31 oktober 2005, van uitgaan dat het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(f) nimmer zou worden heropend. Het beroep op de uitspraak van 18 december 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, doet aan dit oordeel niet af, reeds omdat in die zaak sprake was van een ander samenstel van feiten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Gelet op het relaas van eiser, dat door verweerder geloofwaardig wordt geacht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het licht van de algemene ambtsberichten Irak, gevoegd bij verklaringen van Amnesty International van 27 november 2007 en 21 november 2008, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom juist eiser met zijn achtergrond geen reëel risico zou lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het beroep is gegrond.
Eiser is ongewenst verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank is van oordeel dat het verloop van de procedure in onderhavige zaak grenst aan de onzorgvuldigheid, maar deze grens niet overschrijdt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het verweerder, gelet op de ernst van het vermoeden van toepasselijkheid van artikel 1(F), in dit geval vrij stond een onderzoek daar naar te heropenen. Mede in dat licht bezien mocht eiser er niet, gelet op het woord "vooralsnog" in de brief van 31 oktober 2005, van uitgaan dat het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(f) nimmer zou worden heropend. Het beroep op de uitspraak van 18 december 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, doet aan dit oordeel niet af, reeds omdat in die zaak sprake was van een ander samenstel van feiten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Gelet op het relaas van eiser, dat door verweerder geloofwaardig wordt geacht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het licht van de algemene ambtsberichten Irak, gevoegd bij verklaringen van Amnesty International van 27 november 2007 en 21 november 2008, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom juist eiser met zijn achtergrond geen reëel risico zou lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/18931 ONGEWN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 27 januari 2009
inzake
[eiser], geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 29 april 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het besluit van 29 april 2008 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eiser tot ongewenst vreemdeling kan worden verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat aan eiser op goede gronden artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag) is tegengeworpen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag (hierna: het AFV).
2.2 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat de beschikking onzorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd wat de aanleiding was het 1F-onderzoek te heropenen. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom eiser geen persoonlijk reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.3 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het onderzoek naar artikel 1(F) naar aanleiding van het rapport van bevindingen van 30 januari 2006 is heropend. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder aan eiser immers medegedeeld dat het onderzoek naar artikel 1(F) is afgesloten. Nu er bij verweerder na het afronden van het onderzoek op 31 oktober 2005 geen nieuwe informatie bekend is geraakt, heeft eiser aan de brief van 31 oktober 2005 het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat artikel 1(F) niet zou worden tegengeworpen. Eiser beroept zich tevens op de uitspraak van 18 december 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (AWB 06/26115).
2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 december 2004 het dossier van eiser heeft overgedragen aan de unit 1(F) van de regionale directie Zuid-West. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat verweerder is gebleken dat er vooralsnog onvoldoende gronden zijn om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij, dan wel verantwoordelijkheid heeft gedragen voor handelingen als omschreven in artikel 1(F) van het Verdrag. Het onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag is derhalve afgesloten. Daarbij is vermeld dat, nu er vooralsnog onvoldoende gronden zijn om te veronderstellen dat artikel 1(F) van het Verdrag op de aanvraag van eiser van toepassing is, een beslissing zal worden genomen op de aanvraag van eiser. Bij brief van 16 januari 2006 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een aanvullend gehoor op 30 januari 2006. Bij brief van 26 april 2006 heeft verweerder aan eiser bericht dat er naar aanleiding van het rapport van bevindingen van 30 januari 2006 aanleiding bestaat om het onderzoek naar artikel 1(F) van het Verdrag te heropenen. Tijdens het aanvullend gehoor van 8 augustus 2006 is aan eiser uitgelegd dat er bij verweerder twijfel is gerezen vanwege het feit dat de naam die eiser op het intakeformulier heeft geschreven door verweerder was vertaald met [naam], hetgeen een Arabische naam is, vanwege tegenstrijdigheden omtrent de dood van zijn vader en de data van de gebeurtenissen hieromtrent en vanwege het feit dat eiser geen documenten heeft overgelegd waarmee hij zijn identiteit kan aantonen. Die twijfel had betrekking op de gestelde identiteit en Koerdische afkomst, en daarmee aan eisers verklaringen dat hij de zoon is van een mustashar en aan het relaas waarop het 1F-onderzoek betrekking zou hebben. Aan eiser is vervolgens uitgelegd dat vanwege het feit dat tijdens het aanvullend gehoor van 30 januari 2006 is gebleken dat eiser op het intakeformulier heeft opgeschreven dat hij [naam] heet, de twijfel op dit punt is komen te vervallen en er weer wordt uitgegaan van eisers Koerdische identiteit. Daarin heeft verweerder aanleiding gezien om het 1F-onderzoek te heropenen.
2.7 De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of eiser er op mocht vertrouwen dat artikel 1(F) van het Verdrag niet meer aan hem zou worden tegengeworpen. De rechtbank is in dat verband van oordeel dat het verloop van de procedure in onderhavige zaak zoals geschetst in 2.6, gelet op het feit dat het verweerder is geweest die aan de naam [naam] de vertaling [naam] heeft gegeven, grenst aan de onzorgvuldigheid, maar deze grens niet overschrijdt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het verweerder, gelet op de ernst van het vermoeden van toepasselijkheid van artikel 1(F), in dit geval vrij stond een onderzoek daar naar te heropenen. Mede in dat licht bezien mocht eiser er niet, gelet op het woord “vooralsnog” in de brief van 31 oktober 2005, van uitgaan dat het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) nimmer zou worden heropend. Het beroep op de uitspraak van 18 december 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, doet aan dit oordeel niet af, reeds omdat in die zaak sprake was van een ander samenstel van feiten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
2.8 Eiser stelt voorts ter zitting voor het eerst dat hij niet betrokken is geweest bij handelingen die vallen onder artikel 1(F) van het Verdrag. Gelet op hetgeen over en weer is gesteld over knowing and personal participation is hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd onvoldoende om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit voorzover dit ziet op tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag.
2.9 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugkeer naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van het AFV zal betekenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM heeft eiser verwezen naar verklaringen van Amnesty International (AI) van 27 november 2007 en van 21 november 2008. Uit deze brieven van AI blijkt dat eiser bij eventuele terugkeer naar Noord-Irak een persoonlijk reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de brieven van AI Nederland van
27 november 2007 en 21 november 2008 zich niet toespitsen op eiser en dat uit niets blijkt dat de individuele situatie van eiser is onderzocht, dan wel dat bij de totstandkoming van de brief specifieke informatie over de achtergrond van eiser is gebruikt. Uit de brief van AI blijkt immers dat AI het asieldossier van eiser betrokken heeft bij de beoordeling van de vraag of het aannemelijk is dat juist eiser een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Noord-Irak.
2.10 Gelet op het relaas van eiser, dat door verweerder in al zijn onderdelen geloofwaardig wordt geacht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het licht van de algemene ambtsberichten Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2007 en 14 februari 2008, gevoegd bij de verklaring van AI van 27 november 2007, welke verklaring is herhaald op 21 november 2008, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom juist eiser met zijn achtergrond geen reëel risico zou lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het relaas van eiser omstandigheden zijn gebleken, die specifiek op eiser zien. Zo blijkt uit het relaas van eiser dat zijn vader onmiddellijk na de inval van de Amerikanen uit Bagdad is gevlucht en heeft eiser feitelijk opgetreden bij arrestaties, waardoor het niet onaannemelijk is dat eiser herkend zal worden door de familieleden van slachtoffers van zijn vader.
2.11 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
2.13 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 145,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;.
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,- .
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter en mr. R.F.B. van Zutphen en mr.drs. D.A.Verburg, als leden en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.