Jurisprudentie
BH1152
Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800268/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800268/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 november 2007, kenmerk 2007/0567456, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zwolle (hierna: de raad) bij besluit van 26 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "De Aloë".
Uitspraak
200800268/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2007, kenmerk 2007/0567456, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zwolle (hierna: de raad) bij besluit van 26 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "De Aloë".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en Rabo Vastgoed B.V. en andere een schriftelijke uiteenzetting gegegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, ing. M.J.M. Blankvoort, werkzaam bij Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., L.C. de Coninck en P.J. van de Kerkhof, ambtenaren in dienst van de gemeente, en Rabo Vastgoed B.V. en andere, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep, voor zover ingediend door VISHAY BCcomponents B.V., is ter zitting ingetrokken.
2.2. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond ingetrokken die was gericht tegen het niet toezenden van het rapport van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving.
2.3. Het plan ziet op het bestaande bedrijventerrein in Zwolle tussen de Floresstraat en de Ceintuurbaan en op twee herontwikkelingslocaties ten zuidwesten van dit terrein. Het plan voorziet ter plaatse in woningbouw en bedrijfsunits. Daarnaast wordt de milieuzonering van het bestaande bedrijventerrein geactualiseerd.
Procedurele aspecten
2.4. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op een aanvullend geluidsonderzoek van 29 oktober 2007, dat op 7 november 2007 namens de raad aan het college is toegezonden, en stellen voorts dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om daarop schriftelijk te reageren, hetgeen in strijd is met een goede procesorde.
Uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) noch enige andere bepaling volgt dat het college gehouden is de indieners van bedenkingen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het vastgestelde plan nog aan hem worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van bedenkingen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren.
De inhoud van de notitie van 29 oktober 2007 geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten [appellanten] de mogelijkheid te bieden hierop te reageren alvorens op de bedenkingen te beslissen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat niet is gebleken van de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor met het oog op een zorgvuldige besluitvorming de noodzaak voor het college tot het bieden van een zodanige mogelijkheid zou kunnen bestaan.
De in de notitie van 29 oktober 2007 opgenomen bevindingen en de conclusie dat - ook indien met cumulatie van geluidhinder rekening wordt gehouden - een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, wijken niet af van de eerder verrichte onderzoeken naar geluidhinder ten behoeve van het plan. Voorts hebben [appellanten] in beroep niet aangevoerd dat de bevindingen dan wel de conclusies in de notitie van 29 oktober 2007 onjuist zouden zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] voeren aan dat voorafgaand aan en tijdens de besluitvorming omtrent het plan het gemeentebestuur ten onrechte geen overleg heeft gevoerd met de bedrijven die op het bedrijventerrein zijn gevestigd.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat met ingang van 1 juli 2005 artikel 6a van de WRO is vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt reeds om die reden.
Toetsingskader
2.6. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Inhoudelijke aspecten
2.7. [appellanten] betogen dat in het plan geen rekening is gehouden met de bestaande rechten van de bedrijven in het plangebied. Bij de planontwikkeling dient in ieder geval rekening gehouden te worden met verdere intensivering en uitbreiding van hun bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode.
2.7.1. Het college bevestigt dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de aanwezige bedrijven ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan. Daarbij wijst het college er op dat in de planvoorschriften een vrijstellingsregeling is opgenomen die het mogelijk maakt om een zwaardere bedrijfscategorie toe te laten binnen een zone, indien een goed woon- en leefklimaat is verzekerd. Verder merkt het college op dat rekening is gehouden met de maximale vergunde milieuruimte van de bedrijven. Volgens het college heeft de raad bij de toekenning van nieuwe woonbestemmingen de geldende milieuvergunningen als uitgangspunt genomen en voorts rekening gehouden met de toekomstige ontwikkelingen die binnen een periode van drie jaar kunnen worden verwacht. De huidige bedrijfsvoering van de aanwezige bedrijven zal niet worden beperkt door de toekomstige woningbouw in het plangebied, aldus het college.
2.7.2. Aan de gronden waarop de bedrijven van [appellanten] zijn gevestigd, is de bestemming "Bedrijventerrein BT" toegekend en in zoverre zijn de desbetreffende bedrijven ook als zodanig bestemd in het plan. Verder is op het bestaande bedrijventerrein een inwaartse milieuzonering toegepast, waarbij afzonderlijke zones zijn aangegeven waarbinnen bedrijven in de milieucategorieën 1 tot en met 4 zijn toegestaan. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Dieze-Oost" was geen zonering van het bedrijventerrein opgenomen, zodat op alle gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden - BE" bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3 waren toegestaan. Als gevolg van de zonering is het voor sommige bedrijven in de milieucategorie 1 en 2 niet zonder meer mogelijk om uit te breiden naar een hogere milieucategorie. Ingevolge artikel 7.6.2, onder a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders wel vrijstelling verlenen van de op de plankaart aangeduide zones van milieucategorieën en een bedrijfstype binnen die zone toestaan uit een naast hogere milieucategorie indien het bedrijfstype naar aard en milieuhinder gelijk kan worden gesteld met het bedrijfstype dat binnen de betreffende zone bij recht toelaatbaar is.
2.7.3. Blijkens de stukken vallen de aanwezige bedrijven reeds geheel of gedeeltelijk met hun activiteiten binnen de toepasselijke zone van milieucategorieën. Voor zover de bedrijfsactiviteiten op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten buiten deze zone vallen, kan ingevolge artikel 17.3 van de planvoorschriften bestaand gebruik worden voortgezet. De reeds aanwezige bedrijven kunnen derhalve ter plaatse gevestigd blijven en hun huidige bedrijfsactiviteiten voortzetten. [appellanten] hebben niet gesteld, noch is gebleken dat de nieuwe milieuzonering van het bedrijventerrein leidt tot een beperking van hun huidige bedrijfsactiviteiten zoals die zijn vergund in de milieuvergunningen. In zoverre is, anders dan [appellanten] betogen, dan ook geen sprake van beperking van hun bestaande rechten die zij ontlenen aan het voorgaande bestemmingsplan.
2.7.4. Wat betreft de mogelijkheid voor [appellant] om haar bedrijfsverzamelgebouw, dat ligt in het plangebied, te kunnen verhuren aan bedrijven, overweegt de Afdeling dat de huidige huurders van [appellant] hun bestaande bedrijfsactiviteiten in het bedrijfsverzamelgebouw kunnen voortzetten. Wat betreft de mogelijkheden om het gebouw in de toekomst te verhuren, overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de inwaartse milieuzonering van het bedrijventerrein leidt tot een zodanige beperking van de verhuurmogelijkheden van het bedrijfsverzamelgebouw dat het college aan dit plandeel in redelijkheid geen goedkeuring had kunnen verlenen. Daarbij acht de Afdeling mede van belang dat verhuur aan bedrijven uit een hogere milieucategorie mogelijk is, indien vrijstelling is verleend krachtens artikel 7.6.2., onder a, van de planvoorschriften. Verder is niet bestreden dat de overige bedrijven in het plangebied noch op korte termijn noch binnen de planperiode uitbreidingsplannen hebben, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten of kunnen houden. Gelet op het voorgaande, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met woningbouw in het plangebied een groter gewicht toekomt dan aan eventuele toekomstige uitbreidingsplannen en de verhuurmogelijkheden van de bedrijven van [appellanten].
2.8. [appellanten] betogen dat onvoldoende vaststaat dat de geluidreducerende voorzieningen die getroffen moeten worden ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de toekomstige woningen, ook daadwerkelijk gerealiseerd zullen worden. Hiertoe voeren zij aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bindende afspraken waren gemaakt tussen de desbetreffende bedrijven en de betrokken projectontwikkelaars - Rabo Vastgoed B.V. en andere - over de te treffen voorzieningen. Hierdoor staat onvoldoende vast dat de geluidwerende voorzieningen gerealiseerd zullen worden, aldus [appellanten].
2.8.1. Het college heeft aangegeven dat de projectontwikkelaars hebben toegezegd om de kosten van de geluidwerende voorzieningen voor hun rekening te nemen. Het college stelt zich op het standpunt dat daarmee voldoende zekerheid bestaat over de verwezenlijking van deze voorzieningen en dat de omstandigheid dat nog geen concrete afspraken zijn gemaakt met de desbetreffende bedrijven dit niet anders maakt. Daarbij gaat het college ervan uit dat het gemeentebestuur erop zal toezien dat de benodigde voorzieningen zullen worden gerealiseerd.
2.8.2. Uit de stukken is gebleken, voor zover hier van belang, dat in verband met de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] geluidwerende voorzieningen noodzakelijk zijn. Dat door de projectontwikkelaars en de desbetreffende bedrijven nog geen bindende afspraken zijn gemaakt over de realisering van deze voorzieningen, doet in dit kader niet ter zake. In de bestemmingsplanprocedure kan immers slechts de vraag aan de orde komen of die voorzieningen, waarmee een goed woon- en leefklimaat in de woningen kan worden gewaarborgd, voldoende in het plan zijn verzekerd. Dienaangaande volgt uit de aanduiding 'geluidwerende voorziening' op de plankaart, bezien in samenhang met artikel 3.2.1, aanhef en onder f, en artikel 7.2.1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften dat de woningen die grenzen aan het bedrijventerrein in verband met de maximaal toegelaten geluidhinder van 50 dB(A) dienen te worden voorzien van een geluidwerende voorziening of dove gevel van minimaal 5,30 meter hoog en dat op de grens van het bedrijventerrein en de openbare weg dient te worden voorzien in een geluidwerende voorziening van minimaal 1,80 meter hoog.
Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verwezenlijking van de geluidwerende voorzieningen in voldoende mate is gewaarborgd in het plan.
2.9. [appellanten] betogen dat in het plan niet is verzekerd dat de bouwblokken voor de nieuwe woningen en bedrijfsunits zoveel mogelijk gesloten worden uitgevoerd. Volgens hen zou de gesloten uitvoering van de bouwblokken van met name de bedrijfsunits moeten dienen als een buffer tussen de bestaande bedrijven en de voorziene woningen om zodoende te zorgen voor een aanvaardbare geluidbelasting ter plaatse.
Daarnaast voeren zij aan dat ter beperking van de geluidhinder voor met name de woningen die in het zuidoosten van het plangebied grenzen aan het bedrijfsgebouw van Handelsonderneming […], geen verplichting in de planvoorschriften is opgenomen om een zogenoemde 'dove gevel' op te richten. Bovendien is met betrekking tot de dove gevel in de planvoorschriften geen verbod opgenomen om daar openingen in aan te brengen, aldus [appellanten].
2.9.1. In het bestreden besluit is vermeld dat uit de eerdergenoemde notitie van Cauberg-Huygen van 29 oktober 2007 blijkt dat ter plaatse van enkele bouwblokken sprake is van een verhoogde geluidbelasting door cumulatie van industrie- en verkeerslawaai. Daar staat volgens het college tegenover dat de geluidsituatie voor de achterliggende woningen gunstiger wordt door de afschermende werking van de bouwblokken die zoveel mogelijk gesloten worden uitgevoerd. De meeste woningen kennen hierdoor een matige tot redelijke (cumulatieve) geluidbelasting volgens het college. Voorts heeft het college aangegeven dat het begrip 'dove gevel' afkomstig is uit artikel 1, vijfde lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en dat de Wgh op het onderhavige bedrijventerrein niet van toepassing is omdat geen sprake is van een gezoneerd bedrijventerrein als bedoeld in artikel 41 van de Wgh. Omdat ingevolge de planvoorschriften de gevels van de woningen ter plaatse van de aanduiding 'geluidwerende voorziening' moeten worden uitgevoerd als dove gevels, is volgens het college verzekerd dat de binnenwaarde van de woningen zal voldoen aan de daarvoor geldende normen.
2.9.2. Ten aanzien van het al dan niet gesloten uitvoeren van de bedrijfsunits die liggen ten westen van de voorziene woningbouw, is ter zitting namens de raad meegedeeld dat met deze bedrijfsunits slechts wordt beoogd te voorzien in een stedenbouwkundige overgangszone en dat deze bebouwing niet noodzakelijk is om geluidhinder te voorkomen. Hieromtrent staat op bladzijde 11 van eerdergenoemde notitie van Cauberg-Huygen van 29 oktober 2007 het volgende vermeld: "De bouwblokken zijn zoveel mogelijk gesloten uitgevoerd (…) Ten noordwesten van het woongebied vormen een drietal units een afscherming tussen enerzijds het woongebied en anderzijds de bedrijven."
Anders dan [appellanten] betogen, volgt uit deze passages niet dat de gebouwen volledig aaneengesloten moeten worden uitgevoerd noch dat de bedrijfsunits tevens de functie hebben geluidhinder voor de achterliggende woningen te voorkomen.
2.9.3. Uit de aanduiding "geluidwerende voorziening" op de plankaart, in samenhang bezien met artikel 3.2.1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, volgt dat voor de betreffende woningen dient te worden voorzien in een geluidwerende voorziening dan wel een dove gevel van minimaal 5,30 meter hoog. De Afdeling kan het betoog van [appellanten] dat de planvoorschriften niet verplichten tot het oprichten van een dove gevel dan ook niet volgen.
Van de bouwvoorschriften zoals die zijn opgenomen in artikel 3.2.1 van de planvoorschriften, kan ingevolge artikel 3.4.1 vrijstelling worden verleend door het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 3.4.1 van de planvoorschriften geen vrijstelling verleend kan worden van artikel 3.2.1, onder f, van de planvoorschriften, waarin het bouwvoorschrift met betrekking tot het oprichten van de dove gevel is opgenomen. Ingevolge artikel 1.27 van de planvoorschriften wordt onder een 'dove gevel' verstaan een gevel zonder, vanuit geluidsgevoelige ruimten, te openen delen.
Indien openingen worden aangebracht in een gevel op plaatsen waar zich geluidsgevoelige ruimten bevinden, is een dergelijke gevel ingevolge artikel 1.27 van de planvoorschriften niet langer aan te merken als dove gevel. Omdat van artikel 3.2.1, aanhef en onder f, geen vrijstelling verleend kan worden, is het naar het oordeel van de Afdeling niet toegestaan om dergelijke openingen in de dove gevel bij recht te bewerkstelligen. Anders dan [appellanten] betogen, is het derhalve niet noodzakelijk dat naast de onmogelijkheid om vrijstelling te verlenen van eerdergenoemd planvoorschrift, een expliciet verbod in de planvoorschriften wordt opgenomen om in de dove gevel openingen te maken.
2.10. Verder betogen [appellanten] dat het scherm dat nabij het pand van Handelsonderneming […] zal worden geplaatst om de (geluids)overlast voor de toekomstige woningen te beperken, zal leiden tot onaanvaardbare hinder en beperkingen voor de bedrijfsvoering van Handelsondernemingen […], omdat deze bedrijven dan worden ingesloten door het scherm en de dove gevel van de woningen. Volgens [appellanten] is het plaatsen van een geluidscherm van een dergelijke omvang in combinatie met de dove gevel in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.10.1. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat het scherm geen onaanvaardbare hinder of beperkingen oplevert voor de bedrijfsvoering van Handelsonderneming […] of de andere bedrijven in de omgeving. Eventuele visuele hinder voor bedrijven als gevolg van het scherm is geen reden om het scherm achterwege te laten, aldus het college.
2.10.2. Ingevolge artikel 7.2.1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften dient het desbetreffende scherm minimaal 1,80 meter hoog te zijn. Blijkens de plankaart zal het scherm ongeveer 40 meter lang worden. De panden die het meeste zicht hebben op het scherm zijn die van […], Handelsonderneming […] en […]. Deze panden liggen op een afstand van ongeveer 18 meter tot het scherm. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat de enkele plaatsing van het scherm in combinatie met de dove gevel van de woningen zal leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van de desbetreffende bedrijven.
Gelet op de voorschreven minimale hoogte van het scherm, de afstand van de panden tot het scherm en de omstandigheid dat [appellanten] niet hebben onderbouwd op welke wijze de bedrijfsvoering van de desbetreffende bedrijven wordt belemmerd als gevolg van het te plaatsen scherm, heeft het college in hetgeen is aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding behoeven te vinden voor het oordeel dat dit planonderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.11. [appellanten] voeren aan dat in het plan niet helder is aangegeven hoe het nieuwe woongebied zal worden ontsloten. Volgens hen is er geen sprake van een gedetailleerde bestemming, maar is gekozen voor een globalere bestemming waarbij de wegen binnen het plangebied niet apart zijn bestemd. In het feit dat door het college wordt gesteld dat de interne ontsluitingsstructuur vooralsnog wordt gehandhaafd, zien zij een bevestiging dat de ontsluiting van de toekomstige woonwijk via het reeds bestaande bedrijventerrein zal verlopen.
2.11.1. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat in het plan helder is aangegeven hoe het nieuwe woongebied ontsloten zal worden, omdat dit deel van het plangebied gedetailleerd is bestemd. Voor het bestaande bedrijventerrein is gekozen voor de globalere bestemming "Bedrijventerrein BT", waarbij de wegen binnen het terrein niet apart zijn bestemd. Nu het gaat om een bestaand bedrijventerrein, waarvan de interne ontsluitingsstructuur vooralsnog gehandhaafd blijft, ziet het college niet in op welke wijze [appellanten] in hun belangen worden geschaad.
2.11.2. Blijkens de plankaart is in het deel van het plangebied dat ziet op de toekomstige woonwijk, onder andere voorzien in de bestemmingen "Woondoeleinden W", "Groenvoorzieningen G" en "Verkeers- en verblijfsdoeleinden VV". Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden VV" mede bestemd voor verblijfsstraten, voetpaden, fietspaden en fiets/bromfietspaden. Voor zover [appellanten] betogen dat de toekomstige wegen ten behoeve van de nieuwe woonwijk niet als zodanig zijn bestemd, mist het beroep derhalve feitelijke grondslag.
2.11.3. Verder voorziet het plan in een drietal ontsluitingroutes voor de woonwijk, waarbij één ontsluitingsroute loopt over het bestaande bedrijventerrein via de Ternatestraat. Het betoog van [appellanten] dat de ontsluiting van de woonwijk via het bestaande bedrijventerrein zal geschieden, is derhalve deels juist. [appellanten] hebben aangevoerd dat deze gedeeltelijke ontsluiting van de nieuwe woningen via het huidige bedrijventerrein mogelijk leidt tot een verkeersgevaarlijke situatie, vooral ter hoogte van de bedrijven van Handelsonderneming […], […] en […], omdat daar aan de wegzijde van het pand wordt gewerkt. Niet in geschil is dat de bestaande wegenstructuur en verkeerssituatie van het bedrijventerrein niet worden gewijzigd. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het enkele feit dat de hoeveelheid verkeer zal toenemen op het bedrijventerrein, zal leiden tot verkeersgevaarlijke situaties.
In zoverre heeft het college in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, dan ook geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring te onthouden aan enig onderdeel van het plan.
2.12. Tenslotte betogen [appellanten] dat ten onrechte geen planopzet is gemaakt waarin ook het resterende bedrijventerrein wordt betrokken in de stedelijke ontwikkeling van het gebied, zodat het hele plangebied wordt bestemd voor woningbouw.
Zoals hierboven is overwogen, komt ingevolge de WRO aan de raad in beginsel de vrijheid toe om bestemmingen en voorschriften in een bestemmingsplan op te nemen die hij uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig acht. [appellanten] hebben, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan toegekende bestemmingen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Het college heeft in zoverre geen goedkeuring behoeven te onthouden aan enig onderdeel van het plan.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
177-571.