Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0962

Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4546 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat over die periode het recht op bijstand van appellant niet valt vast te stellen.


Uitspraak

07/4546 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 juni 2007, 06/1017 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College). Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, na daarvan kennis te hebben gegeven, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden: “Aan eiser, geboren op 9 juli 1968, is per 7 oktober 2004 een uitkering op grond van de WWB toegekend naar de norm van een niet alleenwonende alleenstaande. In de periode voorafgaand aan laatstgenoemde datum ontving eiser ook uitkering, maar deze is beëindigd omdat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres. Eiser heeft zich vervolgens in laten schrijven op het adres [adres] te Hoogezand. Voordat de uitkering - per 7 oktober 2004 - werd toegekend, is er een huisbezoek afgelegd. Zowel de hoofdbewoner als eiser verklaarden toen dat hij op dit adres woonde en eiser kon aantonen dat zijn spullen daar aanwezig waren. In de daarop volgende periode kwamen er volgens verweerder steeds meer signalen dat eiser niet op het opgegeven adres woonde (zo was vanaf april 2005 de levering van water stopgezet) en in de maanden oktober/november 2005 is hiernaar onderzoek gedaan. Onder andere omdat eiser jerrycans met water op de overloop had staan is hem het voordeel van de twijfel gegeven. Op 18, 19, 20, 23, 25, 26 en 27 januari 2006 respectievelijk om omstreeks 11.30 uur, 10.45 uur, 10.15 uur, 10.15 uur, 10.15 uur, 20.45 uur en 8.30 uur heeft een preventiemedewerker (vergezeld door diverse collega’s) huisbezoeken afgelegd. Volgens het terzake opgemaakt rapport is op alle data en tijden nooit iemand aangetroffen noch enig teken van leven of bewoning gezien aan de [adres] te Hoogezand. Een tweetal keren kwam dezelfde buurvrouw van nummer 38 naar buiten, die vertelde, zoals zij al wel eerder had gedaan, dat er niemand woonde op nummer 36. Alleen de meneer ‘met staartje’ (de heer [C.]) kwam af en toe nog eens langs. Bij besluit van 27 februari 2006 is aan eiser medegedeeld dat zijn WWB-uitkering over de periode 18 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 wordt ingetrokken en per 1 februari 2006 en over genoemde periode een bedrag van € 309,54 wordt teruggevorderd op de grond dat hij zijn inlichtingenplicht over het adres waar hij zijn woonplaats heeft, niet is nagekomen.”. 1.1. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt allereerst vast dat bij het besluit van 27 februari 2006 de bijstand is ingetrokken met ingang van 18 januari 2006. Aangezien het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter, naar vaste rechtspraak van de Raad, de periode tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 18 januari 2006 tot en met 27 februari 2006. 4.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand. 4.3. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat over die periode het recht op bijstand van appellant niet valt vast te stellen. 4.4. De Raad merkt op dat de omstandigheid dat de woning van appellant gedurende de periode in geding was afgesloten van gas, water en elektriciteit, twijfels kan oproepen bij het College aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres zodat er een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek. Dat eerder daarnaar plaatsgevonden hebbend onderzoek, in de maanden oktober/november 2005, nog heeft geleid tot de conclusie dat appellant toentertijd wel woonde op het adres [adres] te Hoogezand, doet hier niet aan af. 4.5. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het afgesloten zijn van gas, water en elektriciteit een duurzaam verblijf van appellant in de desbetreffende woning niet aannemelijk doet zijn. Dit gegeven, gevoegd bij het gegeven dat vanaf 18 januari 2006 diverse huisbezoeken zijn afgelegd waarbij appellant niet is aangetroffen noch enig teken van leven of bewoning is gezien aan de [adres], maken naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk dat appellant in de perioden in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De stelling van appellant dat hij wel (tenminste) steeds sliep op genoemd adres biedt, wat hiervan overigens zij, onvoldoende grondslag om tot een ander oordeel te komen. 4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de genoemde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.7. Het vorenstaande betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de ten onrechte verleende kosten van bijstand over de periode van 18 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 van appellant terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 4.8. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) B.E. Giesen. IJ