
Jurisprudentie
BH0870
Datum uitspraak2009-01-09
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1916 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1916 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing herzieningsverzoek om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. Het besluit van het Uwv is genomen op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO. Op grond van deze bepaling kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien zij binnen vijf jaar na het intrekken van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waaruit eerder een WAO-uitkering werd genoten. Eerder WAO-uitkering gebaseerd op fysieke klachten, terwijl nu psychische klachten naar voren worden gebracht.
Uitspraak
07/1916 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 februari 2007, 05/1526 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2008 heeft appellante nog een aantal rapportages ingezonden van artsen die haar hebben behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 28 november 2008. Partijen zijn niet verschenen en hebben de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante heeft zich op 3 april 1998 ziekgemeld met rugklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan haar is met ingang van 12 april 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 september 1999 is deze uitkering ingetrokken per 9 november 1999, omdat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Aan de intrekking van de uitkering lag ten grondslag dat appellante weer in staat werd geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
1.3. Blijkens de medische rapportages hield de toekenning van de uitkering alleen verband met de rugklachten van appellante, en is aan haar een volledige WAO-uitkering toegekend, omdat zij op een wachtlijst stond om spoedig aan haar rug te worden geopereerd. Deze operatie heeft plaatsgevonden op 13 april 1999. Vervolgens is door de verzekeringsarts A. van Wingerden een belastbaarheidspatroon opgesteld, met beperkingen die samenhangen met haar fysieke klachten. Voor psychische klachten zijn geen beperkingen opgenomen.
1.4. De bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 september 1999 zijn bij besluit van 3 april 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft zij geen beroep ingesteld.
1.5. In verband met een ziekmelding per 31 januari 2000 heeft appellante tot en met 16 juli 2000 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Tegen de weigering om haar nog langer ziekengeld te verlenen heeft appellante bezwaar gemaakt en tegen de ongegrondverklaring daarvan beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2001 van de rechtbank Almelo is het beroep ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 10 oktober 2004, met als aanduiding “herzieningsverzoek van de WAO”, heeft appellante verzocht nogmaals “mijn WAO van toen te overwegen”. Zij heeft aangegeven dat de verzekeringsarts haar verkeerd heeft beoordeeld, dat zij psychische en lichamelijke klachten heeft en dat haar ziekte is verergerd. Op een vragenformulier heeft appellante op 15 november 2004 aangegeven dat haar arbeidsongeschiktheid op 14 juli 2001 is ingetreden.
1.7. De aan het Uwv verbonden arts R. Moed heeft appellante op 29 april 2005 op het spreekuur onderzocht en heeft op zijn verzoek via de huisarts van appellante medische informatie ontvangen, onder meer van de aan Mediant verbonden psychiater P. Vlaminck en van de neuroloog G. Wilts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen die verband houden met de rugafwijkingen van appellante na 9 november 1999 zijn toegenomen. Omdat bij de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan appellante een WAO-uitkering ontving tot die datum, geen sprake was van psychische beperkingen, kunnen die niet leiden tot toekenning van een WAO-uitkering. Niet nader is onderzocht of en in welke mate sprake was van psychische beperkingen.
1.8. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het Uwv op die grond geweigerd appellante na een wachttijd van vier weken een WAO-uitkering toe te kennen. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard bij besluit van 26 oktober 2005. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellante in enige periode na 9 november 1999 in objectief medische zin niet ten gevolge van haar rugklachten meer beperkt is te achten. De psychische klachten kunnen geen rol spelen omdat deze zijn ontstaan in een niet-verzekerde periode.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met het standpunt van het Uwv dat de rugbeperkingen van appellante niet zijn toegenomen na 9 november 1999 en dat in het licht van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO de psychische klachten van appellante geen rol kunnen spelen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen reden bestaat, wat namens appellante in beroep wel is bepleit, de aanvraag van 10 oktober 2004 te beschouwen als een verzoek om terug te komen op het besluit om haar WAO-uitkering per 9 november 1999 in te trekken.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met vooral de gegevens van haar huisarts, waaruit volgens appellante blijkt dat zij in de jaren 1997 en 1998 behandeld werd met onder meer medicatie voor haar psychische klachten. Zij heeft verzocht door een onafhankelijke deskundige te worden onderzocht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tegen het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante per 9 november 1999 in te trekken heeft appellante destijds geen beroep ingesteld, zodat dat besluit definitief is geworden. Het nu door appellante aangevochten besluit van het Uwv om haar herzieningsverzoek af te wijzen, gaat ervan uit dat appellante heeft verzocht haar opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen in verband met haar fysieke klachten, met name haar rugklachten. Het Uwv heeft beoordeeld of de fysieke beperkingen van appellante, die samenhangen met haar rugklachten, na 9 november 1999 zijn toegenomen en is tot de conclusie gekomen dat daarvoor geen aanwijzingen bestaan. Gelet op de gedingstukken en vooral de rapportages van de arts R. Moed en de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe, ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden om deze beoordeling niet te volgen.
4.2. Het besluit van het Uwv is genomen op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO. Op grond van deze bepaling kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien zij binnen vijf jaar na het intrekken van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waaruit eerder een WAO-uitkering werd genoten. Gelet op de rapportages van de verzekeringsarts A. van Wingerden en de bezwaarverzekeringsarts H. Wind, is het voor de Raad duidelijk dat de WAO-uitkering die appellante heeft ontvangen van 12 april tot 9 november 1999 alleen verband hield met beperkingen als gevolg van haar fysieke klachten, niet met beperkingen die het gevolg waren van eventueel toen al bestaande psychische klachten. Of appellante ook voor 9 november 1999 al in psychische zin beperkt was om arbeid te verrichten en of haar psychische klachten mogelijk later zijn toegenomen, is dan ook niet relevant voor de beslissing op grond van artikel 43a WAO. Dat het Uwv ook niet in kaart heeft gebracht of appellante psychische beperkingen heeft en of deze zijn toegenomen, acht de Raad gelet op alle omstandigheden in dit verband acceptabel.
4.3. Nu de psychische klachten in het verband van genoemde beoordeling geen rol kunnen spelen, bestaat er geen reden appellante door een onafhankelijke deskundige op het terrein van de psychiatrie te laten onderzoeken.
4.4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten ook reeds in 1997 en in 1998 aanwezig waren. De Raad begrijpt deze stelling aldus, dat appellante meent dat destijds ten onrechte met deze klachten bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen rekening is gehouden. Dit sluit aan bij de stelling van de gemachtigde van appellant in de beroepsfase, dat het herzieningsverzoek van appellante tevens had moeten worden begrepen als een verzoek aan het Uwv om terug te komen op het besluit van 8 september 1999, waarbij de WAO-uitkering van appellante is ingetrokken. De Raad kan zich echter vinden in het oordeel van de rechtbank hieromtrent. Appellante heeft desgevraagd nadrukkelijk aangegeven dat zij verzoekt om een WAO-uitkering in verband met later toegenomen klachten, waarbij zij de arbitraire datum van 14 juli 2001 heeft genoemd. Nu zij bovendien bij haar verzoek geen nadere gegevens heeft overgelegd die eventueel als nieuwe feiten of omstandigheden hadden kunnen worden beschouwd, heeft het Uwv het verzoek terecht niet opgevat als zijnde gericht op het terugkomen op de intrekking per 9 november 1999. Overigens staat het appellante vrij om met een beroep op nieuwe feiten en omstandigheden alsnog een dergelijk verzoek tot het Uwv te richten.
4.5. Het vorenoverwogene betekent dat het Uwv naar het oordeel van de Raad bij de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek van appellante van 10 oktober 2004 de psychische klachten van appellante terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Het Uwv heeft voorts terecht aangenomen dat de fysieke beperkingen van appellante niet zijn toegenomen en haar verzoek daarom terecht afgewezen.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.J.A. Reinders.
JL