Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0862

Datum uitspraak2008-12-30
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6851 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet gebleken is dat appellant op medische gronden, naar objectief medische maatstaf gemeten, ten tijde in geding van belang zodanige belemmeringen ondervond op het gebied van wonen dat het treffen van een langdurig noodzakelijke woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in verband met verhuizing aangewezen was.


Uitspraak

07/6851 WVG Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2007, 06/4223 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 30 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.S. Muijsson, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Muijsson. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant heeft in oktober 2002 op grond van het bepaalde bij en krachtens deWet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten aangevraagd. Daaraan ligt ten grondslag dat hij in zijn woning bij het traplopen belemmeringen ondervindt wegens enkelklachten. 1.2. Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het College de afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd op de grond dat appellant nog niet uitbehandeld is. Daardoor kan geen eindsituatie worden vastgesteld en kan niet worden beoordeeld of de gevraagde voorziening langdurig noodzakelijk is. 1.3. Bij uitspraak van 11 juni 2004 heeft de rechtbank Utrecht het tegen het besluit van 27 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op basis van de medische gegevens geen aanleiding gezien om het College niet te volgen in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld wat de medische eindsituatie zal zijn en dat daarom niet vaststaat dat een verhuizing op langere termijn noodzakelijk is. 1.4. Het tegen de uitspraak van 11 juni 2004 door appellant ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Raad van 3 mei 2006 gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van 27 maart 2003 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. 1.5. De Raad heeft daartoe overwogen dat noch de Wvg, noch de Verordening voorzieningen gehandicapten 2002 van de gemeente Utrecht (hierna: Verordening) ruimte biedt voor het standpunt dat uitsluitend dan sprake kan zijn van langdurige noodzakelijkheid van een voorziening wanneer een medische eindsituatie is bereikt. Door die eis wel te stellen heeft het College een onjuiste maatstaf aangelegd en is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar dient te worden beoordeeld of appellant op medische gronden, naar objectief medische maatstaf gemeten, ten tijde van belang zodanige belemmeringen ondervond op het gebied van wonen dat het treffen van een langdurig noodzakelijke woonvoorziening in de vorm van een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten aangewezen was. 1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het College bij besluit van 20 oktober 2006 opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar conform een advies van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheids Dienst (hierna: GG&GD) andermaal ongegrond verklaard. De arts E.C. Cleton-van den Dikkenberg, werkzaam bij de GG&GD Utrecht, heeft in haar advies van 13 september 2006 en haar aanvulling daarop van 22 september 2006 - onder verwijzing naar de namens appellant ingebrachte rapportage van de medisch adviseur A.J. Simon-de Zwart, verbonden aan Veduma, van 13 april 2006 - aangegeven dat bij diverse onderzoeken in de afgelopen jaren geen medisch objectiveerbare aandoeningen zijn gevonden die de klachten van appellant kunnen verklaren. De arts Cleton-van den Dikkenberg is tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een contra-indicatie voor traplopen en dat een medische indicatie voor de aangevraagde voorziening ontbreekt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medisch adviseur Simon-de Zwart het standpunt van de arts Cleton-van den Dikkenberg onderschrijft. Simon-de Zwart heeft immers eveneens vastgesteld dat ten tijde in geding weliswaar sprake was van persisterende klachten van de linkerenkel, maar dat er geen medisch objectiveerbare afwijking aantoonbaar is. Evenmin heeft de door appellant in beroep overgelegde rapportage van de orthopedisch chirurg dr. A.C. van Rinsum van 10 mei 2007 de rechtbank tot een ander oordeel geleid. Van Rinsum heeft expliciet aangegeven dat lichamelijk onderzoek weinig objectiveerbare afwijkingen oplevert. De rechtbank ziet hierin een ondersteuning van het standpunt van het College. 3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat blijkens de informatie van Van Rinsum, zijn fysiotherapeut, de reumatoloog dr. A. ElAyadi, de MRI van 3 juni 2003 en de verhuisadviezen van zijn huisarts en fysiotherapeut sprake is van een medisch objectiveerbare aandoening als gevolg waarvan appellant ten tijde in geding van belang dusdanig beperkt was bij het traplopen dat hij aangewezen was op een verhuiskostenvergoeding. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op alle thans ter beschikking staande gegevens komt de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel dat het College bij het besluit van 20 oktober 2006 terecht de afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd, omdat niet gebleken is dat appellant op medische gronden, naar objectief medische maatstaf gemeten, ten tijde in geding van belang zodanige belemmeringen ondervond op het gebied van wonen dat het treffen van een langdurig noodzakelijke woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in verband met verhuizing aangewezen was. 4.2. De Raad verenigt zich met de strekking van de aangevallen uitspraak en kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de arts Cleton-van den Dikkenberg en de orthopedisch chirurg Van Rinsum, die beschikten over medische gegevens van appellant afkomstig van verschillende disciplines (huisarts, fysiotherapeut, reumatoloog, beeldvormende diagnostiek, orthopedisch chirurg). 4.3. Hetgeen namens appellant in beroep en in hoger beroep is aangevoerd, acht de Raad niet toereikend om tot een ander oordeel te komen. 4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. 4.5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) J. Waasdorp. IJ