Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0781

Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6745 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag. Geld van derden aangenomen in verband met transactie.


Uitspraak

06/6745 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 oktober 2006, 05/2771 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: college) Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.L.G.M. Roebroek, advocaat te Heerlen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Martens, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Kerkrade als [functie bij sector]. In die functie was appellant belast met de ambtelijke voorbereiding van de koop en verkoop van gemeentelijk onroerend goed. In verband met de verkoop van een zestal gemeentelijke woningen heeft appellant enkele keren contact gehad met de heer [Z.]. Nadat de verkoop van deze woningen in 2003 was afgerond met de overdracht daarvan aan [Z.], heeft appellant van de heer [X.], eveneens gemeenteambtenaar van Kerkrade, een bedrag van ongeveer € 1.500,- aangenomen, waarvan hij wist dat het van [Z.] afkomstig was. 1.2. Bij besluit van 11 mei 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 november 2005, heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO) de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, onder bepaling dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 3.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting legt het college aan (de handhaving van) het strafontslag ten grondslag dat appellant een enveloppe met ongeveer € 1.500,- van [X.] heeft ontvangen in de gokhal bij het Roda-stadion, dat hij wist dat het geld van [Z.] afkomstig was als beloning voor de transactie van zes woningen, en dat hij eveneens, voordat het college over de verkoop van de woningen een besluit zou nemen, wist dat [Z.] gezegd zou hebben appellant te zullen belonen. Niet wordt appellant verweten dat hij de transactie tot stand zou hebben gebracht onder de voorwaarde dat hem een geldelijke beloning in het vooruitzicht werd gesteld, maar wel dat hij in strijd met artikel 15:1:4 aanhef en onder a, van de CAR/UWO in verband met zijn betrekking geld heeft aangenomen van derden zonder voorafgaande toestemming van het college en zonder het aannemen van het geld achteraf te melden. 3.2. Het bestreden besluit, dat is genomen in afwijking van het op 27 september 2005 door de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie Kerkrade uitgebrachte advies, is gemotiveerd met verwijzing naar de overwegingen, vervat in een van het hoofd P&O afkomstig intern contra-advies van 31 oktober 2005. Ook in hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college hem op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene rechtsbeginselen in het kader van een bezwaarprocedure op zijn minst genomen in de gelegenheid had moeten stellen om voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit van dat contra-advies kennis te nemen en om daarop inhoudelijk te reageren. Deze grief treft geen doel. Aangezien dit contra-advies geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte, was het college niet verplicht appellant omtrent dit advies opnieuw te horen. Het college kon voorts voor de motivering van het bestreden besluit ook volstaan met verwijzing naar de meegezonden adviezen. 3.3. Door appellant is verder aangevoerd dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de gegevens uit het strafdossier, omdat dit door hem slechts op basis van vertrouwelijkheid ter beschikking is gesteld. De Raad meent echter dat die vertrouwelijk-heid niet geschonden is, omdat deze stukken niet zijn gebracht buiten de kring van diegenen die intern betrokken waren bij de besluitvorming over de onderhavige straf-oplegging. Overigens heeft de Raad kunnen vaststellen dat hetgeen aan appellant tenlaste is gelegd reeds voldoende bevestiging vindt in de gesprekken die met appellant en met [X.] zijn gehouden in het kader van het interne onderzoek. 4. Voor de Raad staat vast dat appellant zich aan het plichtsverzuim als hiervoor in 3.1 omschreven, heeft schuldig gemaakt. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep een en andermaal naar voren gebracht dat er, anders dan in de tenlastelegging wordt gesteld, geen sprake was van een beloning, aangezien er geen tegenprestatie van zijn kant is geweest. Zoals in 3.1 al is aangegeven, berust de oplegging van het strafontslag niet op het verwijt dat appellant bij de voorbereiding van de verkoop van de zes woningen [Z.] op enige wijze heeft bevoordeeld boven andere kandidaat-kopers. Het gebruik van het woord “beloning” behoeft hier ook niet op te duiden. Appellant wordt uitsluitend verweten dat hij, zonder toestemming, een gift heeft aangenomen in verband met zijn dienstbetrekking. 4.2. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van het aannemen van een gift in verband met de dienstbetrekking. Uit de door appellant afgelegde verklaringen blijkt dat hij, toen hij het geld van [X.] aannam, wist dat dit geld hem door [Z.] werd gegeven, omdat hem dit bij het overhandigen van het geld door [X.] werd medegedeeld. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellant enige andere relatie met [Z.] onderhield of had onderhouden dan de zakelijke relatie met betrekking tot de verkoop van de zes woningen, moet de betaling van het geld aan appellant wel in verband worden gebracht met zijn ambtelijke bemoeienissen ter zake van de verkoop van de woningen aan [Z.] en moet dit ook aan appellant duidelijk zijn geweest. 4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich aldus - verwijtbaar - heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als door het college omschreven, zodat het college bevoegd was disciplinair te straffen. 5. In hoger beroep is voorts nog aan de orde of dit plichtsverzuim aan appellant valt toe te rekenen en of de opgelegde straf onevenredig is te achten. 5.1. Ten aanzien van de toerekenbaarheid van het onderhavige plichtsverzuim overweegt de Raad dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet aannemelijk is dat dit appellant niet (volledig) is toe te rekenen. Onvoldoende daartoe is de enkele verklaring van appellant dat hij bij het aannemen van het geld in een roes heeft gehandeld. 5.2. De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedraging zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De langdurige staat van dienst van appellant doet niet af aan de conclusie van het college dat appellant heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en dat appellant daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de gemeente Kerkrade schade heeft toegebracht. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. 5.3. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) K. Moaddine. HD