Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0760

Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/589 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Gedrag vormde de reden voor de overplaatsing in 2001. Nu met name via e-mailberichten aan collega’s heeft betrokkene zicht grof en laatdunkend uitgelaten over andere collega’s en leidinggevenden. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berust niet.


Uitspraak

06/589 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 december 2005, 05/8282 en 05/8283 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden. II. OVERWEGINGEN 1.1. In deze uitspraak wordt onder appellant ook begrepen de minister van Financiën als rechtsvoorganger van appellant. 1.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.3. Betrokkene was sinds 1992 werkzaam bij de Belastingdienst. In 1993 is hij in het belang van de dienst overgeplaatst van de douanepost Alkmaar naar de douanepost Alphen aan den Rijn. Na een aantal incidenten is aan betrokkene bij besluit van 22 december 2000 ontslag verleend op de grond dat hij door houding en gedrag ongeschikt was voor zijn functie. Dit besluit is, na bezwaar, ingetrokken bij besluit van 20 maart 2001. In plaats daarvan is betrokkene bij besluit van 19 maart 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 juni 2001, in het belang van de dienst overgeplaatst. Daarbij is opgemerkt dat de verplaatsing te maken heeft met de onwerkbare situatie die mede door toedoen van betrokkene is ontstaan op de douanepost Alphen aan den Rijn; bovendien heeft de organisatie een zwaarwegend belang bij plaatsing op Douanepost Hoofddorp Surveillance gezien de onderbezetting aldaar. 1.4. In 2004 hebben zich opnieuw incidenten met betrokkene voorgedaan, ditmaal in de regio Haaglanden. Naar aanleiding hiervan is aan betrokkene bij besluit van 14 maart 2005, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 12 oktober 2005, wegens plichtsverzuim de straf opgelegd van vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met 40 uur. Vervolgens is aan betrokkene, nadat hem het voornemen daartoe bij brief van 1 april 2005 was kenbaar gemaakt, bij besluit van 12 mei 2005 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit). 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het ontslagbesluit van 12 mei 2005 herroepen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat, mede gelet op het tijdsverloop tussen de incidenten, niet gebleken is van zodanige tekortkomingen in het functioneren van betrokkene, dat ontslag wegens ongeschiktheid gerechtvaardigd moet worden geacht. 3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte de verplaatsing in 1993 buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts heeft de rechtbank naar aanleiding van de intrekking van het op 22 december 2000 gegeven ongeschiktheidsontslag ten onrechte overwogen, dat hiermee de aan betrokkene op 17 oktober 2000 gegeven nadrukkelijke laatste waarschuwing danig is afgezwakt. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verplaatsing van betrokkene in 2001 mede was ingegeven door de onderbezetting van de desbetreffende douanepost. Ook heeft de rechtbank volgens appellant te weinig gewicht toegekend aan de ongepaste e-mailberichten en beledigende uitlatingen waaraan betrokkene zich in 2004 schuldig maakte, en die - gelet op het doorgaand gedrag van betrokkene - de aanleiding vormden voor het bestreden besluit. Betrokkene heeft tegen deze grieven gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat over de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot de overplaatsing in 1993 onvoldoende bekend is, zodat uit die overplaatsing niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene reeds toen gedrag heeft vertoond dat duidt op ongeschiktheid. 4.2. De gedragingen uit 2000 die mede aanleiding hebben gevormd voor het bestreden besluit zijn in het dossier wel voldoende concreet omschreven. Vast staat dat betrokkene zich destijds herhaaldelijk ongepast en beledigend heeft uitgelaten jegens collega’s en zijn teamleider, werkafspraken niet is nagekomen en in de trein publiekelijk heeft afgegeven op de Belastingdienst, dat hij er meermalen door zijn teamleider op is gewezen dat zijn gedrag onacceptabel was en dat hem in een gesprek met het hoofd douanepost Alphen aan den Rijn op 17 oktober 2000 te kennen is gegeven, dat hij voor de laatste maal gewaarschuwd werd. Anders dan de rechtbank kan de Raad uit de intrekking van het op 22 december 2000 gegeven ongeschiktheidsontslag niet concluderen dat deze laatste waarschuwing hiermee danig is afgezwakt. Evenmin kan de Raad uit de bewoordingen van het overplaatsingsbesluit, dat op 19 maart 2001 werd genomen, opmaken dat de overplaatsing niet uitsluitend te maken had met het gedrag van betrokkene, maar ook met de onderbezetting van de douanepost in Hoofddorp. De rechtbank ziet er naar het oordeel van de Raad aan voorbij, dat appellant de onderbezetting uitsluitend naar voren heeft gebracht als argument voor de keuze van juist deze - door betrokkene allerminst gewenste - standplaats. Ook uit het besluit op het bezwaar van 20 juni 2001, betreffende de overplaatsing naar Hoofddorp, blijkt onmiskenbaar dat het gedrag van betrokkene de reden vormde voor de overplaatsing. 4.3. Na de aldus ontvangen laatste waarschuwing, heeft betrokkene de daarmee geboden verbeterkans niet daadwerkelijk gegrepen. Vast staat dat hij zich in 2004 wederom, ditmaal met name via e-mailberichten aan collega’s, grof en laatdunkend heeft uitgelaten over andere collega’s en leidinggevenden in bewoordingen die nationaal-socialistisch getint waren, en dat hij een vrouwelijke collega met “huppelkut” heeft aangesproken. De Raad volgt betrokkene niet in zijn verweer, dat het hier een speciaal soort humor betreft, die alleen voor bekenden bestemd was, en dat hij met de vrouwelijke collega al over de incidenten met haar had gesproken. Uit de reacties van zijn collega’s en leidinggevenden bleek immers overduidelijk, dat zij hiervan volstrekt niet gediend waren en erdoor geraakt werden. Betrokkene heeft, door ondanks eerdere waarschuwingen wederom te vervallen in vergelijkbaar onwelvoeglijk en respectloos gedrag, genoegzaam laten zien dat hij niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die verwacht mogen worden van een ambtenaar bij de Belastingdienst. Dat betrokkene zijn werk steeds goed heeft gedaan, zoals hij heeft gesteld, heeft er wellicht wel toe geleid dat hem eerder het voordeel van de twijfel is gegeven, maar kan naar het oordeel van de Raad niet in betekenende mate afdoen aan de geconstateerde ongeschiktheid van betrokkene en kan ook niet leiden tot het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berust, niet deelt. Het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het door betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaren. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M.B. de Gooijer. HD