Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0421

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802963/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan de besloten vennootschap Rabo Vastgoed B.V. (hierna vergunninghoudster) voor het oprichten van veertien appartementen met garage en berging en 1000 m² economische ruimte op het perceel Manitobaplein/Petersburgstraat te Vriezenveen, gemeente Twenterand (hierna: het perceel).


Uitspraak

200802963/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 maart 2008 in zaak nr. 07/579 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan de besloten vennootschap Rabo Vastgoed B.V. (hierna vergunninghoudster) voor het oprichten van veertien appartementen met garage en berging en 1000 m² economische ruimte op het perceel Manitobaplein/Petersburgstraat te Vriezenveen, gemeente Twenterand (hierna: het perceel). Bij besluit van 10 april 2007, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2008, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 juni 2008 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J. Schepers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.J. van der Meer en mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, als partij gehoord. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een 10,4 hoog gebouw in drie bouwlagen, met op de begane grond een economische ruimte met een oppervlakte van 1000 m² en op de eerste en tweede verdieping veertien aaneengesloten appartementen ten behoeve van ouderen. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Midden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Winkels e.d." Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming "Winkels e.d." op elk in deze bepaling aangegeven bebouwingsoppervlak uitsluitend de bij dat oppervlak vermelde bebouwing toegestaan. Op het ene bebouwingsoppervlak waarop de bebouwing is voorzien zijn, voor zover thans van belang, uitsluitend toegestaan woningen met op de begane grond winkels, café's en cafetaria's en dienstverlenende bedrijven in maximaal drie bouwlagen, niet aaneengesloten. De maximale goothoogte bedraagt aldaar 9,5 m. Op het andere bebouwingoppervlak zijn, voor zover thans van belang, uitsluitend bijruimten, zoals magazijnen, werkplaatsen toegestaan. Hier bedraagt de maximale goothoogte 3 m en geldt een bebouwingspercentage van maximaal 75. 2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan vanwege de aaneengesloten woonbebouwing, de hoogte van de bouw, een overschrijding op de begane grond van het desbetreffende bebouwingsoppervlak waardoor het bouwplan deels is voorzien op gronden waar alleen bijruimten zijn toegestaan en een overschrijding van het bebouwingsoppervlak in noordelijke richting. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college voor het met het bestemmingsplan strijdige gedeelte daarvan toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). 2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200201760) kunnen aan de ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vereiste goede ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op een bestaande planologische regime geringer is. Vaststaat dat de bouw van een economische ruimte en de bouw van de appartementen als zodanig in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de inbreuk van het bouwplan op het bestaande planologische regime niet groot is te achten. [appellant] keert zich in hoger beroep niet tegen dit oordeel, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voert hij allereerst aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het niet aan hem is om te onderbouwen dat de door hem genoemde nadelige gevolgen van de bouw worden veroorzaakt door het vrijstellingsbesluit, maar aan het college, dat verantwoordelijk is voor de goede ruimtelijke onderbouwing, om dat te weerleggen. 2.5.1. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat, zoals hij stelt, de ruimtelijke onderbouwing die aan het bouwplan ten grondslag is gelegd niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het betoog van [appellant] dat de ruimtelijke onderbouwing ten aanzien van de ruimtelijke effecten, waaronder verkeer, alsmede van de bodemkwaliteit, geluid, luchtkwaliteit, ecologie, archeologie, externe veiligheid niet deugdelijk is, heeft hij reeds in beroep bij de rechtbank aangevoerd. De rechtbank is daarop ingegaan en heeft daarin geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is. [appellant] heeft niet betoogd dat, en waarom dat oordeel onjuist is. Het enkele feit dat [appellant] als gevolg van de bouw nadeel zal ondervinden vormt geen reden om de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk te achten. 2.5.2. [appellant] betoogt in dat verband verder dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project te weinig parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd en dat het college heeft verzuimd ontheffing te verlenen van de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening opgenomen verplichting om te voorzien in parkeerplaatsen op eigen terrein. Het interne ambtelijke rapport inzake de beschikbare parkeerruimte ter plaatse is van onvoldoende kwaliteit nu daaraan geen deugdelijk parkeeronderzoek ten grondslag ligt, aldus [appellant]. 2.5.2.1. Het college heeft in het besluit op bezwaar uiteengezet dat aan de hand van de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW) vastgestelde normen de parkeerbehoefte ten behoeve van het bouwplan is bepaald op minimaal 47 parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet ten behoeve van de appartementen in 28 parkeerplaatsen op eigen terrein. Het college heeft zich op basis van een door een ambtenaar van de gemeente uitgevoerd parkeeronderzoek 'Vriezenveen, parkeernormen op en rondom het Manitobaplein in verband met uitbreiding huidig gemeentehuis en vervangende nieuwbouw, Manitobaplein 3, 4 en 5" op het standpunt gesteld dat als gevolg van de herinrichting van het gebied de parkeervoorzieningen voor de in het bouwplan begrepen economische ruimte beschikbaar zijn in de omgeving van het perceel. De door [appellant] daarbij geplaatste kanttekeningen zijn niet van dien aard dat het college niet op dat rapport heeft mogen afgaan en ter zake nader onderzoek had moeten laten verrichten. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de nodige parkeerruimte is voorzien. Ook dat betoog faalt. 2.5.3. Het betoog van [appellant] dat het college heeft verzuimd ontheffing te verlenen van de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening opgenomen verplichting om te voorzien in parkeerplaatsen op eigen terrein faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200404397/1), overwogen dat het belang bij aanwezigheid van voldoende parkeerruimte uitdrukkelijk en op genoegzame wijze is meegewogen bij het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarmee heeft het belang voldoende regeling gevonden. Onder die omstandigheid brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO geregelde zelfstandige projectprocedure, met zich dat het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening moet wijken voor hetgeen met de vrijstelling mogelijk is gemaakt. 2.6. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het gebied waarin het perceel is gelegen ten onrechte is aangemerkt als zogenoemd "welstandsvrij gebied", nu het een stadskern betreft. Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet volgt niet dat alleen industrieterreinen en gebieden die niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg mogen worden aangemerkt als gebied waarbinnen geen redelijke eisen van welstand gelden. Ook uit de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006 in zaak nr. 200504398/1, valt niet af te leiden dat een dergelijke beperking moet worden aangenomen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Arichi, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Arichi voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 430.