Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0378

Datum uitspraak2009-01-09
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1721 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende zorgvuldige medische voorbereiding. Geen objectief medische aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellante heeft onderschat. Eerst in hoger beroep toereikend toegelicht dat appellante de aan het besluiten grondslag liggende functies medisch gezien kan uitoefenen.


Uitspraak

07/1721 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 februari 2007, 06/1004 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2008. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellante, die laatstelijk werkzaam was als magazijnmedewerkster, is met ingang van 20 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 18 november 2005 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) de WAO-uitkering van appellante per 19 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 24 april 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 18 november 2005 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 24 april 2006 het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellante met inachtneming van beperkingen ten gevolge van psychische en lichamelijke klachten geschikt is voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het besluit van 24 april 2006 op een toereikende medische grondslag berust. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat en de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 15% is vastgesteld. Van oordeel zijnde dat het Uwv eerst in beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante vanuit medisch oogpunt passend zijn, is de rechtbank overgegaan tot vernietiging van het besluit van 24 april 2006 met bepaling dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldige medische voorbereiding en dat de beperkingen ten gevolge van knie-, arm- en oogklachten zijn onderschat. In het bijzonder is gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. 4.1. De Raad is van oordeel dat aan het besluit van 24 april 2006 een zorgvuldige medische voorbereiding ten grondslag ligt. De Raad overweegt hiertoe dat de bezwaarverzekeringsarts zich heeft gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts die appellante op zijn spreekuur heeft gezien, zijn eigen waarneming van appellante op de hoorzitting, dossieronderzoek en desgevraagd verkregen informatie van de behandelend revalidatieartsen W.L.H. Wetzelaer van 3 maart 2006 en M.D.F. van Eijsden-Besseling van 12 januari 2006 en 22 maart 2006. De bezwaarverzekeringsarts kon op grond van de hem ter beschikking staande gegevens tot een verantwoorde oordeelsvorming komen. De Raad ziet niet in dat de bezwaarverzekeringsarts uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding additioneel informatie had moeten opvragen bij de oogarts nu appellante noch in haar bezwaarschrift noch ter hoorzitting expliciet melding heeft gemaakt van oogklachten waarmee onvoldoende rekening is gehouden en zij voorts op de datum in geding reeds langere tijd niet meer onder behandeling was van een oogarts. 4.2. De Raad ziet voorts evenals de rechtbank geen objectief medische aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellante heeft onderschat, zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2005. De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens geen steun bieden voor het standpunt dat een urenbeperking op de datum in geding medisch geïndiceerd is. Op de in hoger beroep overgelegde brief van de oogarts J. Haveman van 1 maart 2007 is door de bezwaarverzekeringsarts gereageerd bij rapportage van 27 april 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft hiermee naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is tot het wijzigen van de medische grondslag. 4.3. De Raad overweegt vervolgens dat noch gesteld, noch gebleken is, dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van de vastgestelde en hiervoor niet onjuist bevonden FML te buiten gaan. Appellante moet dan ook in staat worden geacht tot het verrichten van de aan die functies verbonden werkzaamheden. De Raad voegt hier aan toe dat voor zover er, zoals door appellante is bepleit, al beperkingen zouden moeten gelden ten aanzien van langdurig aaneengesloten beeldschermwerk en lezen, dit niet tot een ander oordeel zou leiden ten aanzien van de geschiktheid van appellante voor de geduide functies vanuit medisch oogpunt. 4.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Echter, aangezien door het Uwv, in aanvulling op de in bezwaar en beroep verstrekte motivering, eerst in hoger beroep met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 juli 2008 en 1 september 2008 op een wijze die voldoet aan de uit de jurisprudentie van de Raad voortvloeiende eisen, sluitend is toegelicht dat appellante de aan het besluit van 24 april 2006 ten grondslag liggende functies medisch gezien kan uitoefenen, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. 5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106,- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) R.L. Rijnen. KR