Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0355

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-01-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/580092-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank oordeelt dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat voor de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde brandstichtingen in Doetinchem en verklaart het bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond. Het door de verdediging gedane beroep op de uitspraak Salduz wordt afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Parketnummer: 06/580092-08 BVS-nummer: 08/790 De rechtbank heeft te beslissen op een op 24 december 2008 ter griffie ingekomen bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van: [verdachte] geboren te [plaats] (Italië), [1990] wonende te [adres en plaats] nader te noemen verdachte. De rechtbank heeft de processtukken bezien. Het klaagschrift is behandeld door de raadkamer op 6 januari 2009. Van die behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Motivering Artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering draagt een summier karakter. Bezwaar op formele gronden De raadsvrouw heeft in de eerste plaats een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz tegen Turkije (EHRM 27 november 2008, nr. 336391/02).Verdachte heeft verklaringen afgelegd zonder dat hij vooraf een gesprek heeft gehad of kunnen hebben met een advocaat of dat hij in de gelegenheid is gesteld een advocaat in te schakelen of anderszins te raadplegen. Dit is volgens de raadsvrouw in strijd met artikel 6 EVRM. Dat verdachte het hem ten laste gelegde ontkend heeft en nog ontkent, doet hier volgens de raadsvrouw niets aan af, omdat het belang van een eerlijk proces gelding heeft ongeacht of de individuele verdachte concreet nadeel heeft ondervonden in die zin dat hij een bekennende verklaring heeft afgelegd. Primair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de schending van artikel 6 EVRM dient te leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Subsidiair dient deze schending naar het oordeel van de raadsvrouw ertoe te leiden dat de verklaringen van verdachte worden uitgesloten van het bewijs. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Salduz tegen Turkije niet van toepassing is op deze zaak. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat aan de inhoud van de verklaringen van de verdachte gedurende het proces niets is veranderd, terwijl Salduz betrekking heeft op een verdachte die terug komt op een in eerste instantie beweerdelijk onder druk afgelegde bekennende verklaring. Ten tweede heeft de officier van justitie gesteld dat Salduz betrekking had op een politiek getint delict, waardoor wellicht extra eisen zijn gesteld aan het contact met raadslieden. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat de verdachte in de zaak Salduz een aantal dagen geen contact mocht hebben met zijn raadsman, terwijl in deze zaak verdachte al op de dag van zijn aanhouding de gelegenheid heeft gekregen met zijn raadsvrouw te overleggen. Deze drie verschillen leiden er volgens de officier van justitie toe dat Salduz niet van toepassing kan worden geacht op de onderhavige zaak. Subsidiair heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat, mocht de rechtbank Salduz wel van toepassing achten, dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of tot bewijsuitsluiting, aangezien verdachte niet is benadeeld doordat hij niet vanaf het eerste moment is bijgestaan door zijn raadsvrouw. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op 27 november 2008 heeft het EHRM uitspraak gedaan in de zaak Salduz tegen Turkije. In dit arrest is overwogen dat een verdachte ‘from the first interrogation’ recht heeft op een ‘access to a lawyer’. Het voor het bewijs bezigen van ‘incriminating statements’ die zijn afgelegd bij de politie terwijl geen toegang tot een raadsman bestond, leidt tot een onherstelbare aantasting van de verdedigingsrechten. Gelet hierop stelt de rechtbank voorop dat het beroep op de voormelde uitspraak van het EHRM niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien uit voormelde overwegingen volgt dat bewijsuitsluiting de aangewezen sanctie is op het ondervragen van een verdachte door de politie zonder toegang tot een raadsman. Ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, overweegt de rechtbank dat het niet aan de raadkamer is om, in het kader van de hier aan de orde zijnde bezwaarschriftprocedure tegen een dagvaarding, te treden in de bevoegdheid van de strafrechter om onrechtmatig geoordeeld materiaal uit het dossier te verwijderen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat nu verdachte geen belastende verklaringen heeft afgelegd, ook voor het overige bewijsuitsluiting van de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Bezwaar ten gronde De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen van schuld in het dossier te vinden zijn en dat verdachte derhalve buiten vervolging dient te worden gesteld. Hiertoe heeft zij ten aanzien van beide feiten in de eerste plaats aangevoerd dat niet uit het dossier blijkt dat er sprake is geweest van brandstichting. Voor wat betreft het eerste feit valt volgens de raadsvrouw niet uit te sluiten dat de brand is veroorzaakt door kortsluiting, aangezien gesmolten koperdraad is gevonden op de plaats waar de brand heeft gewoed. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat voor het oordeel dat verdachte beide branden zou hebben gesticht. Dat verdachte blijkens camerabeelden en getuigenverklaringen op beide plekken is geweest, kan daarvoor niet redengevend zijn aangezien verdachte immers aan het werk was op die plekken en daar dus ook moest zijn. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter verdachte zal veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het eerste feit heeft zij daartoe aangevoerd dat getuigen [getuige A] en [getuige B] hebben verklaard dat ze verdachte vlak voor het begin van de brand hebben gezien op de plek waar de brand is begonnen. Daarnaast heeft getuige [getuige C] verdachte niet lang voor de brand achteromkijkend weg zien rennen vanaf de plek waar de brand later zou beginnen. Voorts blijkt uit het onderzoeksrapport van het NFI dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er spontane branding is ontstaan. Ten slotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte verschillende verklaringen heeft afgelegd over waar hij zich bevond op het moment dat de brand begon. Ten aanzien van het tweede feit heeft de officier van justitie van belang geacht dat verdachte te zien is op camerabeelden op de plek waar de soldeerbout is gevonden, in de periode vlak voordat de soldeerbout daar bevestigd moet zijn. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte negen minuten al hoestend heen en weer loopt voor hij iemand gaat waarschuwen. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat verdachte ontkent op de plek te zijn geweest waar de soldeerbout is aangetroffen, terwijl hij daar wel op beelden te zien is. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. (voetnoot 1) Op dinsdag 12 februari 2008 tussen 17.35 uur en 17.40 uur is brand uitgebroken in de winkel van [bouwmarkt] te [plaats]. De brand is ontstaan op een kleine stelling achter de verfmengbalie, waar ook de terpentine en thinner staan (voetnoot 2), op de afdeling verf en afbijtmiddelen. Het pand van [bouwmarkt] is volledig afgebrand, de schade wordt geraamd op vier miljoen euro. Op vrijdag 8 februari 2008 heeft verdachte met de assistent-manager een soldeerbout aangetroffen, die ingeschakeld op een schap lag, in een bak met papieren prijskaartjes. De ingeschakelde positie was gefixeerd middels een elastiekje. Verdachte heeft de [assistent-manager] gewaarschuwd dat hij een brandlucht rook. Ze zijn gezamenlijk gaan kijken en troffen de soldeerbout en de inmiddels smeulende papiertjes aan. (voetnoot 3) Verdachte wordt verweten de brand van 12 februari 2008 in [bouwmarkt] opzettelijk te hebben gesticht, als ook de brand middels de vastgezette soldeerbout op 8 februari 2008. Verdachte was als stagiaire werkzaam bij [bouwmarkt] en bevond zich op 12 februari 2008 in de winkel. Verdachte was die dag werkzaam en zou kort voor het ontstaan van de brand gesignaleerd zijn in de buurt van de verfstraat, bij de stelling waar de terpentine staat. (voetnoot 4) Verdachte heeft die dag een lekkende fles thinner gevonden, heeft deze fles naar de infobalie gebracht en de gelekte vloeistof met vochtige doekjes en papier opgeruimd. Ook op 8 februari 2008 was verdachte werkzaam bij [bouwmarkt]. (voetnoot 5) Er is forensisch onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand van 12 februari 2008. Uit dit onderzoek komt naar voren dat, gelet op de totale brandschade, een technisch aanwijsbare oorzaak voor het ontstaan van de brand niet kan worden aangetoond (voetnoot 6). Wel werd tijdens het sporenonderzoek een blik aangetroffen met in de zijwand een deuk met daarin een nagenoeg verticale langwerpige beschadiging, waarbij de wand van het blik was doorboord. Gelet op de plaats van aantreffen en de afmetingen van het blik alsmede de vorm van het deksel betrof het mogelijk een blik van [naam bouwmarkt]-verfafbijtmiddel. (voetnoot 7) Uit onderzoek en experimenten van het NFI valt af te leiden dat het gat in het blik reeds voor de brand moet zijn ontstaan. Uit onderzoek van het blik blijkt dat, gezien de vorm van de opening, een mes in aanmerking komt als veroorzaker. (voetnoot 8) Uit microsporenonderzoek op diverse bij verdachte in beslag genomen messen is echter gebleken dat geen metaalsporen zijn aangetroffen die afkomstig kunnen zijn van genoemd blik met gat en dat één van die messen de beschadiging in het blik is veroorzaakt.(voetnoot 9) Verder werden bij voornoemd sporenonderzoek korte stukjes gesmolten koperdraad aangetroffen, onder meer op een dwarsbalk bij de stelling bij de verfmengafdeling.(voetnoot 10) Uit het NFI rapport valt af te leiden dat een vonk die ontsnapte brandbare vloeistoffen kan ontsteken niet afkomstig kan zijn van kneedbaar hout dat in de buurt van het betreffende blik stond. Ook menging van de verschillende stoffen op de betreffende stelling lever met zeer grote waarschijnlijkheid geen brand op.(voetnoot 11) Wel kan een plas van thinner of verfafbijtmiddel van het merk [naam bouwmarkt] bij kamertemperatuur door een vonk ontbranden. (voetnoot 12) Voorts is er een operationele criminaliteitsanalyse gemaakt op basis van in het dossier aanwezige verklaringen, plattegronden, kassagegevens en video materiaal. Met behulp van deze analyse is in een computerprogramma Dynacap (DynamiCrime Analysis and Presentation) een tijdlijn gemaakt van bewegingen van personeelsleden en klanten rondom het tijdstip van de brand in het pand in de omgeving van de brandhaard. Deze analyse heeft als conclusie dat niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de brand van 12 februari 2008.(voetnoot 13) In de onderhavige bezwaarschriftprocedure dient de vraag te worden beantwoord of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafkamer, later oordelend, op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en feiten en omstandigheden, de aan verdachte ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren. Verdachte is ten tijde van het ontstaan van beide branden in de buurt van de plekken waar deze branden zijn ontstaan door getuigen gesignaleerd. Wat betreft de brand van 12 februari 2008 is echter niet onomstotelijk vast komen te staan wat de oorzaak van de brand is geweest. Daarbij is van belang dat geen verklaring is gegeven voor het gevonden koperdraad, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat, zoals door de raadsvrouw is betoogd, deze brand door kortsluiting is ontstaan. Uit de criminaliteitsanalyse van bewegingen van personeel en getuigen ten tijde van het ontstaan van de brand van 12 februari 2008 kunnen eveneens geen conclusies worden getrokken met betrekking tot betrokkenheid van verdachte bij het ontstaan van de brand. Bovendien acht de rechtbank van belang dat verdachte werkzaam was op de afdeling waar de brand is ontstaan, hetgeen een logische verklaring kan inhouden voor zijn aanwezigheid op de plekken waar de branden zijn ontstaan. De rechtbank overweegt dat de door de officier aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat verdachte diezelfde dag een beschadigde fles thinner heeft aangetroffen en opgeruimd, door getuigen op de plek van ontstaan van de brand is gesignaleerd, de vrijdag daarvoor met de assistent-manager een ingeschakelde soldeerbout heeft aangetroffen in een bakje met papier en dat hij verschillende verklaringen heeft afgelegd over waar hij was ten tijde van het ontstaan van de brand onvoldoende redengevend zijn om de brand in [bouwmarkt] toe te schrijven aan verdachte al dan niet in de zin dat verdachte deze opzettelijk zou hebben gesticht. Voor zover er op 8 februari 2008 al sprake is geweest van brandstichting, geldt daarvoor hetzelfde. De omstandigheden dat verdachte een brandlucht rook, enkele minuten hoestend heen en weer liep, met de assistent-manager de soldeerbout heeft ontdekt maar ontkent kort daarvoor op die plek te zijn geweest zijn onvoldoende, ook in combinatie met de eerder genoemde omstandigheden, om die brand aan hem toe te schrijven. Ook voor het overige ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank in het dossier enige aanwijzing of bewijsmiddel op grond waarvan betrokkenheid van verdachte bij de branden kan worden gegrond. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat, gelet op de inhoud van het dossier, het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter later oordelend, het tenlastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Beslissing De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en stelt verdachte ter zake de hem bij voormelde dagvaarding ten laste gelegde feiten buiten vervolging. Deze beslissing is gegeven door mr. Krijger, voorzitter, mrs. Davids en Morsink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Roodenburg, griffier en uitgesproken op 20 januari 2009. Bij ontstentenis van de jongste rechter is deze beslissing ondertekend door de voorzitter, de oudste rechter en de griffier. Voetnoten: 1 Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s, betreft dit delen van de in wettelijke vorm opgemaakte processen verbaal, als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte Stamproces-verbaal nr. PL0640/08-224192 van 26 november 2008 (voor zover niet anders is vermeld). 2 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige D], doorgenummerde dossierpagina 119. 3 Proces-verbaal van verhoor getuige [assistent-manager], doorgenummerde dossierpagina 142 en proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde dossierpagina’s 177-178. 4 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige A], doorgenummerde dossierpagina 187 en 193 en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige B], doorgenummerde dossierpagina 204. 5 Proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde dossierpagina’s 103-104. 6 Proces-verbaal sporenonderzoek plaats delict, doorgenummerde dossierpagina 429. 7 Proces-verbaal sporenonderzoek plaats delict, doorgenummerde dossierpagina 428. 8 Aanvullend proces-verbaal van 24 mei 2008 bij TFO onderzoeksrapport, doorgenummerde dossierpagina 477 en 478. 9 NFI microsporen-onderzoeksrapport d.d. 7 juli 2008, doorgenummerde dossierpagina’s 502-505. 10 Proces-verbaal sporenonderzoek plaats delict, doorgenummerde dossierpagina 428. 11 NFI brandtechnisch-onderzoeksrapport d.d. 30 juli 2008, doorgenummerde dossierpagina 499. 12 NFI brandtechnisch-onderzoeksrapport d.d. 30 juli 2008, doorgenummerde dossierpagina 496, onder 6.3. 13 Operationele Criminaliteitsanalyse van 16 mei 2008, doorgenummerde dossierpagina 566 e.v.