
Jurisprudentie
BH0341
Datum uitspraak2009-01-05
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3588 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3588 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding: onvoldoende feitelijke grondslag voor de bedoelde periode. Opdracht tot het nemen van nieuw besluit.
Uitspraak
07/3588 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 mei 2007, 06/4302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College)
Datum uitspraak: 5 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. J. Singh. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (hierna: de Afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 27 mei 2004 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1], waar appellante ten tijde hier van belang woonachtig was, en heeft appellante een verklaring afgelegd. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 2], waar [naam partner] ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven stond. Tevens heeft [A.] (hierna: [A.]), die sinds 12 juni 2003 woonachtig was op het adres [adres 2], een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport 1 juni 2004.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 augustus 2004 de aan appellante toegekende bijstand met ingang van 1 juni 2004 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft het College appellante met ingang van 25 augustus 2004 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.5. Omdat ten tijde van de aanvraag van de per 25 augustus 2004 toegekende uitkering geen kans was geweest om te observeren of er sprake was van gewijzigde omstandigheden, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek een vervolgonderzoek ingesteld. In dat kader zijn in de periode van 16 november 2004 tot en met 26 november 2004 door de afdeling Bijzonder Onderzoek observaties verricht op de adressen [adres 1] en [adres 2]. De bevindingen van de observaties zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2004. Deze onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2004 de bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2004 te beëindigen. Een hierna door appellante op 2 december 2004 ingediende aanvraag om bijstand is bij besluit van 27 december 2004 afgewezen. Bij besluit van 5 april 2005 zijn de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 26 augustus 2004, 29 november 2004 en
2 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 mei 2006, 05/3091, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6. Het College heeft in de resultaten van de in 1.2 en 1.5 genoemde onderzoeken eveneens aanleiding gezien om bij besluit van 18 februari 2005 de bijstandsuitkering van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2004 en de kosten van de over die periode verleende bijstand ten bedrage van € 84.107,34 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner], waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College, voor zover hier nog van belang, het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de bij besluit van 16 maart 2006 gehandhaafde intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het in 1.6 genoemde bedrag. Met betrekking tot de periode waarop de intrekking en terugvordering zien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze - naar de bedoeling van het College - is gesplitst in de periodes van 1 januari 1998 tot 1 juni 2004 en van 16 november 2004 tot en met 30 november 2004. Appellante betwist het oordeel dat zij in die periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner].
4.2. Ingevolge art. 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het bijdragen in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbende hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Vast staat dat uit de relatie tussen appellante en [naam partner] twee kinderen zijn geboren die door [naam partner] zijn erkend en die ten tijde hier van belang minderjarig waren. Voor de beoordeling van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom (uitsluitend) bepalend of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Nu het hier gaat om belastende besluiten is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en rust de bewijslast ter zake van het bestaan (hebben) van een gezamenlijke huishouding niet op appellante maar op het College.
4.4. De periode van 1 januari 1998 tot en met 1 juni 2004.
4.4.1. De conclusie dat appellante en [naam partner] vanaf 1 januari 1998 hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres 1] heeft het College, zoals de gemachtigde van het College ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, uitsluitend gebaseerd op de op 27 mei 2004 door appellante afgelegde verklaring. Appellante heeft toen onder meer verklaard: “Sinds de geboorte is hij veelvuldig bij ons. Het merendeel van de weekenden is hij er altijd bij ons en voor ons en ook het grootste gedeelte doordeweeks heeft hij zijn verblijf bij ons”. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze verklaring onvoldoende aanknopingspunten bevat om te concluderen dat appellante en [naam partner] al vanaf 1 januari 1998 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Naar het oordeel van de Raad is de verklaring van appellante op dit punt niet eenduidig, in die zin dat daaruit niet met voldoende zekerheid is af te leiden dat de uitlating dat [naam partner] het merendeel van de weekenden er is en ook het grootste gedeelte doordeweeks bij appellante verblijft, betrekking heeft op de periode sinds de geboorte van hun zoon [E.] op 1 januari 1998.
4.4.2. Dat appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres 1], kan wel worden aangenomen voor de periode van 12 juni 2003 tot en met 1 juni 2004. Voor wat betreft deze periode wordt de verklaring van appellante over het veelvuldig verblijf van [naam partner] bij haar en de kinderen ondersteund door de verklaring van [A.], die vanaf 12 juni 2003 woonachtig is op het adres [adres 2]. Deze heeft verklaard dat [naam partner] die woning als uitwijkplaats gebruikt en daar af en toe een dagje is, maar zijn hoofdverblijf heeft bij zijn vriendin.
4.4.3. Voor zover appellante en [A.] terug zijn gekomen van (een gedeelte van) hun op 27 mei 2004 afgelegde verklaringen overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Dat appellante en [A.] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd en ondertekend is de Raad evenmin gebleken. Daarbij heeft de rechtbank terecht waarde toegekend aan de omstandigheid dat appellante en [A.] onafhankelijk van elkaar een gelijkluidende verklaring hebben afgelegd
4.5. De periode 16 november 2004 tot en met 30 november 2004.
4.5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van de observaties in de periode van 16 tot en met 26 november 2004 voldoende naar voren gekomen is dat appellante en [naam partner] in de onder 4.5 vermelde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad onderschrijft de ter zake gegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
5. Slotoverwegingen.
5.1. Uit hetgeen hiervoor in 4.4.1 is overwogen blijkt dat voor het standpunt van het College dat appellante en [naam partner] van 1 januari 1998 tot 12 juni 2003 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zij in die periode een gezamenlijke huishouding voerden, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. In zoverre is het besluit van 16 maart 2006 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en kan het niet in stand blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over de periode van 1 januari 1998 tot 12 juni 2003 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in dit geval om redenen van overzichtelijkheid het beroep gegrond verklaren het besluit van 16 maart 2006 in zijn geheel vernietigen en het College opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij zal het College tevens moeten beslissen over het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
6.1. De Raad ziet tevens aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA